Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 17-11-2021

Veevoeding

betekenis & definitie

Bij de voeding van landbouwhuisdieren wordt veelal in eerste instantie gedacht aan allerlei voedertechnische aspecten. Bij de praktijk van de voeding speelt echter het econ. motief een zeer grote rol.

Steeds moet worden getracht om met minimale voederkosten maximale econ. voordelen te bereiken. Dit betekent dat wat voedertechnisch het meest gewenst zou zijn, om econ. redenen niet altijd aanbevolen kan worden. (Vb.: het malse Meigras is tegenwoordig voedertechnisch lang niet meer volmaakt; uit econ. overwegingen is het echter meestal niet verantwoord het gras met andere voedermiddelen aan te vullen).Bij de techniek van de voeding wordt met een aantal begrippen gewerkt, die voor een deel empirisch zijn gevonden. In eerste instantie gaat het om de voederbehoeften van het vee, in tweede instantie om de voederwaarde van de verschillende voedermiddelen. Daarbij is het noodzakelijk dat deze behoeften en voederwaarden zoveel mogelijk in dezelfde eenheden worden uitgedrukt.

De voederbehoeften van het vee kunnen we uitdrukken in twee grootheden: een energetische behoefte (z. Energiebalans) (uitgedrukt in calorieën, zetmeelwaarde, Europese voedereenheid; Scandinavische voedereenheid; total digestible nutrients), waartoe alk: verteerbare organische stoffen kunnen bijdragen, en een stoffelijke behoefte (uitgedrukt in vocht, vet, eiwit, mineralen en sporenelementen, vitamines, ballast of onverteerbare organische stof, drogestof; of ook de antibiotica hiertoe moeten worden gerekend staat nog niet vast). In de Benelux-landen wordt bij de praktijk van de voeding in eerste instantie gelet op: zetmeelwaarde (herkauwers, paarden, meestal varkens) of voedereenheid (soms varkens) of calorieën (pluimvee; enerzijds en verteerbaar ruweiwit (bij niet-herkauwers soms verteerbaar werkelijk eiwit) anderzijds. Beide grootheden moeten in een bepaalde hoeveelheid drogestof voorkomen.

De samenstelling van de voedermiddelen berust in de eerste plaats op chem. gegevens, waarbij de stoffen in een aantal groepen worden ingedeeld (WEENDER-methode):

Voedermiddel:

1. vocht
2. drogestof (ds)
1. anorganische stof, mineralen, zouten (as)
2. organische stof (os)
1. stikstofhoudende stof, ruweiwit (re)
1. werkelijk eiwit (we)
2. amiden (amiden)
2. stikstofvrije stof
1. ruwvet (rvet)
2. koolhydraten
1. ruwcelstof, ruwvezel (rc)
2. overige koolhydraten (stikstofvrije extractief stoffen) (ok)

Deze groepen stoffen (waarbij dus de vitamines geheel worden verwaarloosd) komen zowel in ruw- als krachtvoeders voor: slechts bij de dierlijke producten kent men geen ruwcelstof.

M.b.v. verteringsproeven (met hamels) wordt nagegaan welk percentage van de verschillende organische bestanddelen verteerbaar is (vcrteringscoëfticiënt). Op deze wijze onderscheidt men: verteerbaar werkelijk eiwit (vwe), verteerbaar ruweiwit (vre), verteerbaar ruw vet (vrvet), verteerbaar ruwcelstof (vre), verteerbare overige koolhydraten (vok), tezamen verteerbare organische stof (vos).

Voor meer fundamenteel onderzoek worden deze afzonderlijke groepen van stoffen nader geanalyseerd: de anorganische stof (as) wordt dan in een aantal elementen gesplitst.

Om de energetische waarde (uitgedrukt in zetmeelwaarde) te bepalen wordt in Ned. gewerkt met de authentieke methode van KELLNER, of met regressieformules (stoeiend op het werk van het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn). Hierbij krijgt men te maken met het waardecijfer (bij krachtvoer) of de ruwcelstofaftrek (bij ruwvoeders), beide berustend op de kauw- en andere inwendige arbeid, die nodig is voor de vertering. Rundveevoeding. In normale gevallen wordt volstaan met: drogestof-, zetmeel waarde- en verteerbaar ruweiwitberekeningen. De voederbehoefte wordt berekend uit het onderhoudsvoer (afhankelijk van het gewicht) en het productievoer (afhankelijk van de leeftijd (groei), de melkproductie en de maand van de dracht). Voor kalveren gaat men voorn. te werk volgens de empirie; bij deze dieren wordt extra aandacht geschonken aan de vitamines A en D.

Het rantsoen voor kalveren bestaat uit biest, later melk en of melkproducten aangevuld met krachtvoer. Verder ontvangen deze zo spoedig mogelijk prima hooi (voor pensontwikkeling, tegen bloedarmoede, voor beenvorming). Zodra mogelijk gaan de kalveren de weide in.

Het jong- en melkvee, en ook de fokstier, leeft des zomers geheel van gras (eventueel verse klaver); slechts de fokstieren ontvangen nog wel eens iets krachtvoer en/of melkproducten. In de winter vormen de geconserveerde gras-, eventueel klaveren lucerne-producten (hooi, persvoer, kunstmatig gedroogde producten), verder hakvruchten, hakvruchtenbijproducten, herfstgewassen, soms stro en kaf. wel de hoofdmoot van het rantsoen, verder zo nodig industriële ruwvoeders en ook krachtvoeders (soms gedeeltelijk eigen granen, meestal industriële mengvoeders).

Wat het mestvee betreft (in Ned. veelal het uitschot uit de melkveestapel) moeten we onderscheid maken tussen de mestdieren op de weidebedrijven in de zomer (vetweiderijbedrijven), die uitsluitend van gras (en klaver) leven en de mestdieren op de gemengde en akkerbouwbedrijven in de winter (mestbedrijven), die voorn. leven van de bijproducten van de akkerb. (bijproducten van de bietenteelt, kriel, lucerne- of klaverhooi, kaf en stro, tweede soort granen en peulvruchten, zo nodig aangekocht krachtvoer). De daarbij geproduceerde mest wordt op deze bedrijven op hoge prijs gesteld. De mestbedrijven in het W. van Ned. (Schiedam enz.) hebben aan betekenis ingeboet (spoeling, bostel e.d.); de laatste jaren gaan ook melkveebedrijven er toe over de afgedankte dieren zelf slachtrijp te maken (prijsverhoudingen, arbeidsproblemen).

Het houden van mestkalveren breidt zich om laatstgenoemde redenen eveneens uit. Deze kalveren worden gemest met volle melk (volle rnelkskalveren; wanneer deze dieren op een bepaalde wijze worden gehouden spreekt men van kistkalveren) dan wel met volle- èn ondermelk (minder blank kalfsvlees). De veevoederindustrie is erin geslaagd z.g. mestpraeparaten (vooral bestaande uit: magere melkpoeder, waaraan vetten en vitamines zijn toegevoegd en soms een antibioticum is bijgevoegd: mengverbod) te bereiden, die zeker perspectief bieden.

Varkensvoeding. De voederbehoefte wordt uitgedrukt in zw (soms ve), vre (soms vwe), terwijl de drogestof-opname m.o.m. wordt geregeld naar de eetlust bij mestvarkens en naar de conditie bij fokvarkens. Voor jonge varkens (beneden ca 50 kg) moet een deel van het eiwit van dierlijke oorsprong zijn.

Varkens zijn vooral aangewezen op het verwerken van krachtvoer, l.v.m. de beschikbare hoeveelheid melkproducten en de grote varkensstapel is het niet meer mogelijk de eeuwenoude voederwijze (melkproducten met graanmeel) te blijven toepassen. De wetenschap is erin geslaagd een aantal ondermelk vervangende mengsels op de markt te brengen, alsmede om z.g. volledige voeders (naast water te verstrekken) te produceren. De eerstgenoemde mengsels (aanvullende mengsels: kernvoer, DA-meel) dienen om de zelfvoortgebrachte voedermiddel en (granen, eventueel hakvruchten! tot waarde te brengen via de varkensmaag. In de aanvullende zowel als in de z.g.volledige voeders voor biggen en zeugen wordt haringmeel en/of ander vismeel (dierlijk eiwit) verwerkt. Voor mestvarkens boven 50 kg zijn deze dierlijke producten ontoelaatbaar i.v.m. de invloed op het slachtproduct: zachte bacon, slechte smaak en geur. Dan worden andere dierlijke eiwitten gebruikt, nl. dier- en/of vleesmeel.

In het W. van Ned. laat men de mestvarkens vaak in de weide tot zij ca 70 kg wegen; men voedert dan kaaswei bij. Komen deze dieren in het hok (worden geschramd; schrammen), dan blijkt dat zij vrij veel reserves hebben opgedaan. Om deze dieren tot het slachtgewicht (z.g. slagersvarkens van ca 125 kg) te krijgen is betrekkelijk weinig voer nodig.

Het mesten van de oude zeugen en - vroegtijdig gecastreerde - beren geschiedt veelal op water (soms wei) en graanmeel.

Terwijl men bij de mestvarkens een econ. zo snel mogelijke groei wenst, waartoe men de dieren boven 50 kg niet geheel tot verzadiging voedert, wordt bij de fokvarkens schraal gevoederd, opdat men sterke, lang levende zeugen krijgt, die levenskrachtige biggen kunnen voortbrengen. Weidegang is daarbij zeer gewenst: al naar de toestand waarin de weide verkeert wordt niets of weinig bijgevoerd. De behoefte aan dierlijk eiwit wordt gedekt door de opname van dierlijk leven op en in de grond, verder is de behoefte kleiner doordat de dieren via het bacterieleven in, op de grond het vitamine B12 (deel van de dierlijke eiwitfactor) tot zich kunnen nemen, terwijl de behoefte ook kleiner is door de tragere groei. Ten slotte worden in de weide ook allerlei antibiotische stoffen opgenomen. De laatste maand van de dracht moeten de zeugen krachtiger worden gevoederd: eiwit, mineralen en vitamines.

De biggen worden eerst via de moedermelk grootgebracht (wanneer dit onmogelijk is, staan thans z.g. kunstmelkpraeparaten - waaraan een antibioticum mag zijn toegevoegd - ter beschikking) ; langzaam worden de dieren, via een biggentrog aan meelvoedering gewend. Het eigenlijke afwennen geschiedt tussen de 7e en 10e week. de sterfte onder de biggen is tamelijk groot (ca 20%); voor een groot deel is dit toe te schrijven aan de voeding van de zeug tijdens on dadelijk na de dracht.

Paardenvoeding. De voederbehoefte wordt hierbij gemeten als bij het rundvee. In de zomer baart deze voeding geen zorgen: weidegang; in de winter leeft het paard van hooi en/of stro en/of kaf, verder hakvruchten en/of granen. Vroeger werd in de herfst (bij zwaar veldwerk) paardenbrood bijgevoederd: tegenwoordig, indien nog nodig, paardenkoekjes. I.h.a. wordt het paard op stal zeer royaal gevoederd, maar helaas te eenzijdig (dit wreekt zich bij de drachtige merries: zwakke veulens). Een paard is buitengewoon gevoelig voor besmeurd, schimmelig en bevroren voer: koliek. Op rustdagen mogen slechts weinig hakvruchten worden verstrekt: maandagziekte.

Schapen- en geitenvoeding. Aan de schapenvoeding wordt meestal slechts aandacht geschonken wanneer er strenge vorst heerst, veel sneeuw ligt en/of deze dieren hoogdrachtig zijn, dan wel pas gelamd hebben. Overigens kunnen deze sobere dieren hun behoefte in het weiland dekken. Wel dient er voor gezorgd te worden dat de dieren tegen de paartijd flink in de groei zijn: meer en sterkere lammeren. de voeding van de geit komt nagenoeg geheel met die van het schaap overeen. Aangezien het dier meer individueel wordt verzorgd verschillende voedermiddelen aanmerkelijk: keukenafval, tuinafval.

Pluimveevoeding. Aan de hand van duizenden proeven zijn de rantsoenen van het pluimvee zeer sterk empirisch ingesteld. Dit valt des te gemakkelijker omdat de kippen dè krachtvoerverwerkers bij uitstek zijn. Ca. de helft van het dagrantsoen bestaat uit z.g. hard- of korrelvoer (gemengd graan), de andere helft is mengmeel, waarin dierlijke producten, kunstmatig gedroogde producten, vitamines enz. zijn verwerkt: ochtendvoer. Daarbij moeten de kippen grit en schelpen ontvangen voor een goede spijsvertering (kropmaag) en de vorming van sterke eischalen. Onder invloed van Am. ervaringen zijn ook in Europa z.g. volledige mengsels op de markt gebracht: all mash (soms in de vorm van korrels). De meningen hierover lopen uiteen.

Voor de opfok van pluimvee maakt de industrie een aantal mengproducten, die zeer sterk op een bepaalde leeftijd, en naderhand op een bepaalde productierichting zijn afgestemd. In Ned. is het gebruik van antibiotica slechts voor mestdoeleinden toegestaan.

S. IWEMA.

< >