I. (algemeen) S. of micro-elementen zijn die elementen, welke in uiterst kleine hoeveelheden in planten en dieren voorkomen. Dit is de reden waarom de onmisbaarheid van bepaalde micro-elementen veel later is ontdekt dan die van de macro-elementen.
Sinds 1914 kent men als de voor groei en gezondheid van planten noodzakelijk is (ook wel oligo-elementen genoemd): ijzer, koper, mangaan, zink, borium, molybdenium. Ijzer rekent men ook wel tot de macro-elementen, omdat de onmisbaarheid ervan reeds lang bekend is. Alleen voor dieren en niet voor planten zijn onmisbaar: cobalt, jodium en fluor. Problematisch zijn: nikkel, gallium, silicium en aluminium. Voor de verschillende gebreks- of hongerverschijnselen z. Gebreksziekten.2. (bij planten) de kunstmestindustrie legt zich steeds meer toe op sterk gezuiverde meststoffen met hoge N-, P- en K-gehalten, waardoor de s. hoe langer hoe meer gaan ontbreken. Aan de voorziening met s. zal dus steeds meer aandacht moeten worden besteed. De moeilijkheid bij de toediening van s. is een gelijke verdeling te verkrijgen van de zeer kleine hoeveelheden, welke nodig zijn. Om regelmatig strooien mogelijk te maken, worden ze gemengd met een andere meststof.
Ijzer is er meestal voldoende in de grond, maar ijzergebrek treedt op bij alkalische reactie van de grond, waardoor de oplosbaarheid en de opneembaarheid van de ijzerverbindingen te gering is. IJzerbemesting heeft dan ook geen zin en bestrijding van ijzergebrek gebeurt door besproeiing van de bladeren van het gewas met 0,2 % oplossing van ijzersulfaat.
Kopergebrek ( ontginningsziekte) kan op bouwland worden bestreden met 50- 100 kg/ha kopersulfaat of 300-500 kg kopcrslakkenblocm, dat 1 à 2% koper bevat. Ook compost voorziet in de koperbehoefte. Grond moet ten minste 2 mg Cu per kg bevatten. Bij lagere gehalten bestaat er kans op kopergebrek bij de gevoeligste granen (tarwe, gerst en haver). Bepaalde humusachtige stoffen kunnen koper in onopneembare vorm vastleggen. Waarschijnlijk is daardoor kopergebrek vooral bekend op pas ontgonnen zand- en veengronden.
Op grasland kan men volstaan met 5-25 kg/ha kopersulfaat toe te dienen in de winter, als de grond droog en niet bevroren is. Men bedenke, dat kopersulfaat voor vee, vooral schapen, een vergif is. Mangaangebrek kan worden opgeheven met 50100 kg mangaansulfaat. Thomasslakken bevatten ook nogal mangaan, doch door de kalkrijkdom is het mangaan minder goed opneembaar voor de planten.
Zinkgebrek, dat vooral bij vruchtbomen voorkomt, wordt meestal genezen door de bladeren te sproeien met een 2 tot 5% oplossing van zinksulfaat. Zink is nl., evenals ijzer, in de meeste gevallen in voldoende hoeveelheid aanwezig, doch soms slecht opneembaar voor de planten, door alkalische reactie van de grond of door overmatige fosfaat- of zware stalmestgiften. Dit is door bemesting met zinkmeststoffen op de grond niet te genezen. Boriumgebrek wordt bestreden door borax aan de mest toe te voegen, in hoeveelheden van 20-30 kg/ha. Chilisalpeter is de enige kunstmest, welke B bevat.
Molybdeen is het enige element, waarvan de beschikbaarheid afneemt bij zure reactie van de grond. In tegenstelling met de andere s. behoeft men bij bekalking dus niet bevreesd te zijn voor het optreden van Mo-gebreksverschijnselen. Mo-gebrek wordt dus uitsluitend op zure gronden waargenomen. Speciaal bloemkool is er gevoelig voor en demonstreert Mo-gebrek door afgestorven groeipunten en door vorming van zweepvormige bladeren, welke hier en daar slechts uit nerven bestaan, omdat de bladschijf niet of onvolledig is ontwikkeld (in het Eng. whiptail genoemd). Op kalkrijke gronden kan klaver soms Mo opnemen tot gehalten van meer dan 200 delen per millioen Mo, waardoor het als veevoeder ongeschikt is, omdat deze hoge Mo-gehalten schadelijk en giftig zijn voor het vee. Mo-gebrek op zure grond kan behalve door bekalking, door toediening aan de grond van 3 of 4 kg/ha natriummolybdaat worden voorkomen. Door Mo-gebrek reeds aangetaste planten kunnen door bespuiting worden genezen.
H. A. MIDDELBURG
3. (bij dieren) tot nu toe zijn voor de zoogdieren met zekerheid als onontbeerlijk betiteld: Fe, Mn, Cu, Zn, J, F, Co. Op drieërlei wijzen grijpen zij in op de stofwisselingsprocessen:
(1) Zij kunnen deel uitmaken van enzymen, vitamines, hormonen. Als vb. kunnen worden genoemd: arginase (Mn), vitamine B12 (Co), thyroxine (J).
(2) Zij kunnen werkzaam zijn als activatoren van enzymen zonder dat er - zoals boven - sprake is van een vaste binding. Zij treden op als een soort kitsubstantie tussen het enzym en de aan te tasten stof. B.v. Fe, Cu, Mn, Zn bij enzymen voor de vertering (ook sommige macro-elementen kunnen deze functie hebben).
(3) Zij kunnen als ion de overdracht van luchtzuurstof bevorderen. Vb.: vitamine C en Cu, vitamine E en Fe. Ten slotte kunnen we bij F spreken van een stoffelijke functie, bij de bouw van fluorapatict, de stof die aan beensubstantie en ook aan het email van het gebit een grote weerstand geeft. Bij tekorten aan deze elementen ontstaan allerlei afwijkingen, die voor een deel zeer kenmerkend zijn: krop bij jodiumtekort, bloedarmoede bij Fe-, Cu-, Co-tekort, beenvervorming bij Mn-tekort, haarverkleuring bij Cu-tekort, slechte jeugdgroei bij Cu-tekort, huidaandoening bij Zn-tekort.
Ook wanneer er te grote hoeveelheden van een s. aanwezig zijn, kunnen er kenmerkende bezwaren optreden. De laatste jaren is gebleken, dat hier niet alleen de werkelijke hoeveelheden van belang zijn doch ook de onderlinge verhoudingen en de opneembaarheid. Ook bij de behoefte aan verschillende s. spelen deze verhoudingen een rol. Tekorten kunnen meestal het doeltreffendst worden opgeheven door het wei- en hooiland ermee te bemesten (z.b.i. Giftig voor dieren kunnen zijn: selenium, arsenicum, lithium, lood en verder fluor, molybdenium en koper, als ze in te grote hoeveelheid voorkomen.
S. IWEMA.