Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 17-11-2021

Systeem

betekenis & definitie

noemt men elk doelmatig geordend en samenhangend geheel van bijeenbehorende dingen en hun onderdelen. Van bijzondere betekenis is een bruikbaar s. in de biologie, omdat het in het dieren- en plantenrijk gaat om een overzicht van de zeer talrijke organismen, waarvan het aantal onderscheiden soorten door voortgezette exploiratie en bestudering van nieuw materiaal nog steeds toeneemt.

In het midden van de 18e eeuw beschreef LINNAEUS ruim 4000 diersoorten, maar tegen het eind van de 19e was het aantal beschreven diersoorten reeds 100 x zo groot. Van de hogere planten, de Angiospermen, de jongste stam met meer vormen dan de overige 17 stammen samen, zijn meer dan 200.000 soorten beschreven. Het spreekt daarom vanzelf, dat voor een overzicht daarvan groeperingen op verschillend niveau noodzakelijk zijn. Soorten (species) worden samengebracht in geslachten (genera, mv. van genus), deze in families, deze weer in orden, de orden in klassen en deze ten slotte in een beperkt aantal afdelingen (divisio) of stammen (phyla, mv. van phylum). In het dierenrijk onderscheidt men daarboven nog 3 onderrijken (subregna, mv. van subregnum). In het begin van de systematiek was een vergelijking van de vorm (morphe) der organismen voldoende om op grond van duidelijk en gemakkelijk waarneembare morphologische kenmerken groepen van individuen te onderscheiden van andere groepen, dus om soorten op te stellen.

Maar bij het bestuderen van steeds meer nieuwe vormengroepen bleek het nodig om meer kenmerken na te gaan, ook minder eenvoudig (microscoop!) waar te nemen verschillen. Sinds de evolutieleer vrijwel algemeen is aangenomen, ziet men de overeenkomst van m.o.m. sterk op elkaar gelijkende soorten, geslachten en families als het gevolg van afstamming van gemeenschappelijke, eenvoudiger opgebouwde organismen, dus als een verwantschap. Men verlangt thans van een s., dat het behalve een overzicht ook een inzicht in de totstandkoming van de vormenrijkdom geeft. Het wel nooit te bereiken ideaal is een natuurlijk en phylogenetisch systeem, dat de hele evolutie van de dieren- en plantenwereld zo juist mogelijk weergeeft. Men begint daarom met de eenvoudige vormen en eindigt met de meest samengestelde. Systeem der dieren:

SUBREGNUM PROTOZOA

PHYLLUM I. PROTOZOA. Microscopisch kleine, niet uit cellen opgebouwde, afzonderlijk levende of kolonievormende organismen met een of meer kernen.

SUBPHYLUM A. PLASMODROMA. Voortbeweging door middel van schijnvoetjes of zweepharen (flagellen).

Classis 1. Flagellata ?(= Mastigophora). Voortbeweging door Hagellen. Trypunosoma, Trichomonas.

Classis 2. Rhizopoda ( Sarcodina). Voortbeweging door schijnvoetjes. Amoeba.

Classis 3. Sporozoa. Endoparasieten, asexuele voortplanting door sporenvorming, cystenvorming. Coccidia: Eimeria: Haemosporidia: Plasmodium, Babesia ( = Piroplasma): Sarcosporidia: Sarcocystes.

Subphylum B. Ciliophora. Voortbeweging door middel van trilharen (cilien).

Classis 4. Ciliata.

SUBREGNUM MESOZOA

PHYLUM II. MESOZOA ( MORULOIDEA). Kleine parasieten van zeedieren.

SUBREGNUM METAZOA

Uit cellen opgebouwde organismen, de celgrenzen kunnen in het volwassen stadium plaatselijk secundair verloren gaan.

PHYLUM III PORIFERA. Sponsen, in zee- of zoetwater.

PHYLUM IV. COELENTERATA (=CNIDARIA holtedieren: poliepen, kwallen, zee-anemonen, zeekoralen.

PHYLUM V. PLATYHELMINTHES. Platte wormen, lichaamsholte met parenchymcellen gevuld, organen diffuus door lichaam verdeeld, geen anus.

Classis 1. Turbellaria. Vrij levend in zee, zoetwater of in de grond.

Classis 2. Trematoda. Ecto- of endoparasieten van gewervelde dieren, zuignappen aanwezig, ontwikkeling met metamorfose. Fasciola (leverbot).

Classis 3. Cestoda. Endoparasieten zonder darmkanaal, lichaam in leden proglottiden) verdeeld. Tatnia (lintwormen).

PHYLUM VI. NEMERTINT. (= RHYNCHOCOELA). Platte wormen met uitstulpbare slurf, anus aanwezig, gesloten bloedvaatstelsel, meest zeedieren, enkele in zoetwater en parasitisch.

PHYL.UM VII ASCHELMINTHES. Ronde wormen, lichaamsholte zonder of met zeer weinig parenchymcellen, einddarm met anus.

Classis 3. Kinorrhyncha. Microscopisch kleine mariene dieren.

Classis 4. Nematoda. In water, in grond of parasitisch levende dieren, epidermis met vier of meer longitudinale strepen, alleen longitudinale huidspieren.

Anguilluloïdea: Aphelenchoides, Aphelencfais, Ditylenchus, Heterodera. Meloidogyne. Pratylenchus; Oxyuroidea: Oxyuris; A.icaroidea: Ascaris; Strongyloidea: Ancylostoma, Dictyocaulus (longworm); Filarioidea: Filaria; Trichinclloidea: Trichinella.

Classis 5. Nemathomorpha. Draadvormige wormen die vrij in water of parasitair in Arthropoda leven.

Classis 6. Acanthocephala. Darmparasieten van gewervelde dieren (vis, watervogels, varken).

PHYLUM VIII. ANNELIDA. Gesegmenteerde wormen met een spierlaag onder de huid, boven de darm een bloedvat, onder de darm liet zenuwstelsel, gesloten bloedvaatstelsel.

Classis 1. Archiannelida. In zee levende dieren.

Classis 2. Chaetopoda. In het water of in de grond levende wormen, die in de huid borstels dragen (borstelwormen). Lumbricus (regenworm), Enchytraeus.

Classis 3. Sipunculida. In de zeebodem levende wormen.

Classis 4. Hirudinea. Ectoparasitair, bloedzuigende, voornamelijk in het water levende wormen.

PHYLUM IX. I.IXGUATULIDA (PENTASTOMIDA).

Wormvormige parasieten in de ademhalingsorganen van gewervelde dieren.

PHYLUM X. ARTHROPODA. Gesegmenteerde dieren met gelede aanhangselen (tasters, sprieten, kaken, poten), uitwendig skelet van chitine. open bloedvaatstelsel, zenuwstelsel onder de darm gelegen.

Classis 1. Crustacea. Op de bodem levende of zwevende waterbewonende dieren (kreeften, garnalen, watervlooien), zelden parasitair of op het land. (lsopoda, pissebedden), Priocheir (wolhandkrab), Birgus (klapperkrab).

Classis 2. Merostomata. Zeedieren.

Classis 3. Arachnoidea. Kop en borst (thorax) tot een z.g. cephalothorax vergroeid, met zes paar gelede aanhangselen, geen sprieten, achterlijf (abdomen) zonder poten, ademhaling door boeklongen of tracheeën.

Ordo a. Scorpiones, schorpioenen.

Ordo b. Pedipalpi.

Ordo c. Arancida. spinnen.

Ordo d. Opiliones, hooiwagens.

Ordo e. Acarina, mijten en teken.

Classis 4. Pantopoda. Zeespinnen.

Classis 5. Progoneata. Langgestrekt lichaam opgebouwd uit gelijkvormige, twee paar poten dragende lichaamsringen, geslachtsopeningen in een van de voorste segmenten (milloenpotexi).

Classis 6. Chilopoda. Langgestrekt lichaam opgebouwd uit gelijkvormige, een paar poten dragende segmenten, geslachtsopeningen in het

voorlaatste segment (duizendpoten)

Classis 7. Insecta ( Hexapoda). Gesegmenteerde dieren, bestaande uit kop, borststuk en achterlijf; borststuk uit drie segmenten opgebouwd elk mei een paar gelede poten en de beide laatste segmenten meestal elk met een paar vleugels, ademhaling door tracheeën. Subclassis PTERYGOTA. Vleugelloos, zonder metamorfose, een of meer abdominale aanhangselen naast genitaliën en cerci (gereduceerde ledematen).

Ordo a. Thysanura.

Ordo b. Collembola, springstaarten.

Subclassiss PTERYGOTA. Gevleugeld, soms secundair vleugelloos, meest een duidelijke metamorfose, geen abdominale aanhangselen buiten de genitaliën en de cerci.

Afd. Heteterometabola (= Exopterygota). Vleugelontwikkeling uitwendig, geen duidelijke metamorfose.

Ordo c. Orthoptera, rechtvleugeligen (sprinkhanen, krekels, bidsprinkhanen, wandelende takken, kakkerlakken).

Ordo d. dermaptera. oorwormen.

Ordo c. Isoptera, termieten en witte mieren.

Ordo f. Psocoptera, boekluiz.en.

Ordo g. Anoplura, haar- en veerluizen (= Mallophaga) en luizen (= Siphunculata).

Ordo h. Ephcmcroptera, eendagsvliegen, haften.

Ordo i. Odonata, libellen.

Ordo k. Physanoptera, thrips.

Ordo l. Hemiptera Rhynchota, met de Heteroptera Avantsen), de Homoptera (cicaden) en de Phytophtires (de blad- en schildluizen).

Afd. Holometabola (= Endopterygota). VIeugelontwikkeling inwendig, een duidelijke metamorfose met een popstadium.

Ordo m. Neuroptera, gaasvleugeligen.

Ordo n. Trichoptera, schietmotten.

Ordo o. Lepidoptera. vlinders.

Ordo p. (Coleoptera, kevers, torren.

Ordo q. Hymenopiera, wespen, blad-, sluip-, graaf- en galwespen. mieren en bijen.

Ordo r. Diptera. muggen en vliegen.

Ordo s. Aphaniptera, vlooien.

PHYLUM XI. MOLLUSCA. Ongelede dieren, zonder extremiteiten, opgebouwd uit een kop, voet en ingewandszak.

Classis 1. Amphineura. Zeedieren.

Classis 2. Gastropoda. Slakken, asymmetrische dieren met een duidelijke kop; schelp, indien aanwezig, spiraalsgewijs gewonden. Achatina, Agriolimax, Limax, Limnaea.

Classis 3. Lamellibranchia. Bilateraal symmetrische dieren, zonder kop; schelp tweekleppig. Petricola, Teredo.

Classis 4. Scaphopoda. Mariene bodemdieren met buisvormige schelp.

Classis 5. Cephalopoda, Mariene inktvissen.

PHYLUM XII. BRACHIOPODA. Vastzittende zeedieren.

PHYLUM XIII. CHAETOGNATHA. Planktonische zeedieren.

PHYLUM XIV. ECHINODERMATA. zeeëgels, zeelelies, zeesterren. zeekomkommers.

PHYLUM XV. CHORDATA. Ontwikkeling van een chorda dorsalis. een uit turgescent weefsel opgebouwde staaf, ventraal van het centrale zenuwstelsel en dorsaal van de darm gelegen, de darm heeft kieuwspleten.

Subphylum A. UROCHOKDATA (= TUNICATA). Zeedieren.

Subphylum B. CEPHALOCHORDATA. Zeedieren.

SUBPHLYM C. VERTEBRATA (= CRNIMOTA). De chorda dorsalis wordt meestal door de wervelkolom verdronken. De kieuwspleten zijn gering in aantal en bij de meeste vormen alleen in embryonale stadia aanwezig.

SUPERCLASSIS CYCLOSTOMATA. Water bewonende Craniota zonder wervels, kraakbenig skelet, geen kaken. Prikken.

SUPERCLASSIS GNATHOSTOMATA. De cliorda dorsalis wordt door wervels verdrongen. Vorming van kaken uit het kieuwboog skelet.

Classis 1. Pisces. In water levend, met schubben in de huid, ademhaling door kieuwen, hart met 1 atrium (hartboezem) en 1 ventrikel (hartkamer). voortbeweging door vinnen.

Subclassis ELASMOBRANCHII. Haaien en roggen.

Subclassis TELKOSTOMI. Vissen.

Classis 2. Amphibia. Amphibisch levend, naakte huid, ademhaling door kieuwen (larven) en longen, hart met 2 atria en 1 ventrikel, ledematen zijn poten. Kikkers, padden, salamanders.

Classis 3. Reptilia. Landdieren, huid met hoornschubben, ademhaling door longen, hart met 2 atria en 1 onvolkomen verdeelde ventrikel. Schildpadden, krokodillen, hagedissen, slangen.

Classis 4. Aves. Warmbloedig, huid met veren, voorste ledematen vleugels, kaken zonder tanden, hart met 2 atria en 2 ventrikels. Vogels.

Classis 5. Mammalia. Warmbloedig, huid met haren. voeding der jongen met secretieproduct van melkklieren, hart met 2 atria en 2 ventrikels. Zoogdieren.

SubCLASSIS MONOTREMATA. Vogelbekdieren.

SubclassisS MARSUPIALIA. Buideldieren.

Subclassis MONODELPHIA.

Ordo a. Insectivora, insecteneters: egel, spitsmuis, mol.

Ordo 1). Chiroptera, vleermuizen.

Ordo c. Rodentia, knaagdieren: rat, muis, konijn, eekhoorn, cavia.

Ordo d. Carnivora, roofdieren: kat, hond. vos, Ioewak, marters, das, otter, beer, zeehond.

Ordo e. Cetacea. walvissen.

Ordo f. Hyracoidea, klipdassen.

Ordo g. Proboscidia. olifanten.

Ordo h. Sirenia, zeekoeien.

Ordo i. Artiodactyla, evenhoevigen.

Neobunodoritia (nijlpaarden, varkens), Selenodontia herkauwers, o.a. kameel, hert, ree, koe, zebu, buffel, geit, schaap, antiloop, giraffe, kantjil).

Ordo k. Perissodactyla, onevenhoevigen (tapir,neushoorn. paard, ezel, zebra).

Ordo 1. Primates, apen, mens.

H KLOMP.

Systeem der planten. Bij een natuurlijke rangschikking stelt men de eenvoudigste en meest oorspronkelijke vormen (onbepaald aantal der organen in niet vaste rangschikking) vooraan, de meest samengestelde en het verst geëvolueerde vormen aan het eind. Zelfs over deze uitersten lopen de opvattingen der plantensystematici nog uiteen; ook de voor de opbouw van het systeem bijzonder waardevolle fossielen hebben nog geen beslissing gebracht wat b.v. in de bloemplanten het oorspronkelijkst is, terwijl de meest afgeleide vormen nimmer voor alle kenmerken even ver zijn geëvolueerd. Systemen zijn er dan ook vele opgesteld. In het volgend, uiterst beknopt overzicht is het door A.ENGLEK 1930 opgesteld systeem gevolgd, zoals dat is gegeven in de geheel nieuw opgezette 12e druk van zijn Syllabus, waarvan deel I verscheen in 1954, maar, waarin de Angiospermen nog niet werden behandeld. Daarvoor is gekozen de bewerking van PULLE in de 3e druk (1952) van diens Compendium.

Al zijn er vaak systematische verschillen in de opbouw van stengel en blad, zo leert de ervaring, dat de wijze van vermenigvuldiging en alles wat daarmee in verband staat voor de groepering het meeste houvast biedt. Hieronder zal daarom slechts aandacht worden besteed aan de progressie in de ontwikkeling van het voortplantingsproces, dat de soort, de basis-eenheid van het systeem, immers in stand houdt.

Het plantenrijk wordt dan verdeeld in 17 afdelingen of stammen. Het merendeel hiervan, nl. de eerste 13, hebben betrekking op lagere planten, variërend van microscopisch kleine, eencellige organismen tot veelcellige, soms meterslange, morphologisch gedifferentieerde zeewieren. Van de autotrophe planten hiervan is de primitiefste stam (II) die der CYANOPHYTA (met 1 klasse: Cyanophyceae), gevormd door afzonderlijk of in een tamelijk los verband levende cellen zonder kern, die zich slechts vegetatief door splijting vermenigvuldigen. In stam III is een kern in de cellen waarneembaar, doch een generatieve voortplanting is er nog niet waargenomen. Die is wel geconstateerd in stam V en VI, wordt echter pas algemeen in stam VII, naast de ook in de volgende afdelingen blijvende vegetatieve voortplanting. De versmelting vindt er voorn. plaats tussen 2 gelijke, zich vrij bewegende cellen (isogamie).

In stam VIII komen daarnaast soorten voor met ongelijke generatieve cellen, die óf beide zich bewegen (anisogamie), óf de grootste blijft op haar plaats (oögamie). Bovendien is hier waargenomen een regelmatige generatiewisseling, die in alle volgende stammen voorkomt. De tot de genoemde stammen behorende planten leven in zoet of zout water of op zeer vochtige plaatsen, een ideaal milieu voor de zich vrij bewegende gamoten.

Naast deze autotrophe stammen is er een 3-tal heterotrophe stammen: I, III en XII, die een overeenkomstige progressie te zien geeft. Stam 1 is die der BACTERIOPHYTA, waartoe de velerlei bacteriën behoren, stam III die der MYXO- PHYTA (met de klasse Myxomycetes) en stam XII die der voor de land- en tuinbouw van veel betekenis zijnde FUNGI, met de klassen der Archimycetes, Phycomycetes, Ascomycetes, Basidiomycetes en de nog niet daarin onder te brengen Fungi Imperfecti!, waarvan vele de verwekkers van plantenziekten zijn.

Buiten deze 2 progressieve reeksen valt stam XIII, die der LICHENES, die zich slechts vegetatief kunnen vermeerderen doordat elke plant is opgebouwd uit een schimmel en een wier.

Van stam XIV af zijn er slechts weinige waterplanten, de stammen XIV-XVII leveren het eigenlijke plantendek der aarde met individuen, duidelijk gedifferentieerd in stengel en blad (cormophyten). Dit leven op het land stelt nieuwe eisen, de onderdelen der planten moeten steviger gebouwd zijn orn zich buiten het water te kunnen handhaven. De afmetingen in de Hepaticae en Musci, de 2 klassen der BRYOPHYTA, zijn nog van zo bescheiden aard, dat speciale leidingsbundels voor de waterverzorging van alle delen ontbeerd kunnen worden. De geslachtelijke voortplanting geschiedt nu uitsluitend door oögamie, de spermatozoïden vinden in het veelal wel aanwezige water in de mossen vegetatie voldoende gelegenheid voor het bereiken van de vrouwelijke cel. Het eigenlijke mosplantje is de gametophyt, waarop de sporophyt als ‘t ware parasiteert, in stam XV, die der PTERIDOPHYTA, zijn beide fasen zelfstandig, de gametophyt is er klein en weinig opvallend, maar de sporophyt is groot, kruidachtig of ook boomvormig (boomvarens), waarde verzorging met water wel degelijk grote eisen stelt, zij wordt onderhouden door tracheeën-bundels. De aan de bijna tegen de grond liggende prothallia zich ontwikkelende antheridiën leveren spermatozoïden, die veelal voldoende water vinden om de daar ook aanwezige vrouwelijke cellen te bereiken. Tot deze stam behoren o.a. de klassen: Lycopsida Lycopodium, Selaginella), Articulatae (Equisetum en Filices (varens).

Bij stam XVI, de GYMNOSPERMAE, en stam XVII, de ANGIOSPERMAE, verliest de gametophyt zijn zelfstandig bestaan, neemt in omvang af en is bij de bedektzadigen nauwelijks meer te onderkennen. De bevruchting geschiedt in een deel van stam XVI nog door spermatozoïden, geproduceerd door op de nucellus ontkiemende en er in doordringende stuifmeelkorrels i windbestuiving), die slechts een geringe afstand hebben af te leggen in de zich er vormende stuifmeelkamer. Maar in de Coniferae van de klasse der Coniferopsida, zowel als in de daaropvolgende Taxopsida en Chlaxnydospermae vindt de bevruchting plaats door de stuifmeelbuis, zoals die ook regel is in stam XVII.

Alle GYMXOSPER MAE zijn houtige gewassen, vaak hoge bomen, waarin het watertransport geschiedt door tracheïdale elementen, slechts in de laatste klasse komen effectievere houtvaten (tracheeën) voor, die regel zijn in de stam XVII. Er worden 4 klassen onderscheiden:

1. Cycadopsida (Cyras, Ginkgo);
2. Coniferopsida, met 1, slechts door fossielen vertegenwoordigde orde en de Coniferae;
3. Taxopsida (Taxus, Torreya) en
4. Chlamydospermae met 1 kleine orde, de Gnetales, waartoe o.a. Ephedra behoort.

Houtige gewassen vindt men ook in grote verscheidenheid in de ANGIOSPERMAE (XVII), maar daarnaast velerlei kruidachtige planten; in alle zijn vaten aanwezig voor de waterverzorging. Deze stam omvat slechts 2 goed gescheiden klassen: Monocotyledonae en Eicotyledonae. De eerste wordt voorn. gevormd door kruidachtige planten, met relatief veel water- en moerasplanten, en twee grote families (Orchidaceae en Bromeliaceae) van overwegend epiphyten. Bomen ontbreken niet, de palmenfamilie en de pandan-familie zijn voor het merendeel boomvormig en voorts zijn er bomen bij wijze van uitzondering in de Liliaceae; al deze bezitten geen secundaire diktegroei. PULLE onderscheidt er 12 orden, die scherp begrensd zijn en onderling slechts weinig verwantschap vertonen, zodat de eerste 6 los van elkaar staan. De overige 6 vormen 2 groepen, met een centrale orde, waarvan in beide gevallen afgeleid gedacht worden één orde met vliezige, sterk gereduceerde bloemen en één orde met vlezige bloemkroon, die m.o.m. zygomorph is en met een zeer vergaande reductie van het normale aantal van 6 meeldraden. Zo rekent hij bij de Bromeliales de Poales (Gramineae) en Zingiberales, bij de Liliaies de Cyperales en Orchidales.

De le orde is die der Pandanales ( Typha, Pandanus) met naakte, 1-slachtige bloemen; dan volgen de Alismatales (Alisma, Bulomus, Phacelia) óf met naakte bloemen óf met bloemen voorzien van een enkel of dubbel bloemdek; de Araks (Araceae) met kleine, 4-6-tallige bloemen, vaak met gereduceerd bloemdek in een, door een schede omgeven bloeikolf; de Palma's (palmen) met 2-slachtige, 3-tallige bloemen in samengestelde, ook door een schede omgeven bloeiwijze; de Cyclanthales (Carludovica) weer met 1-slachtige bloemen, met of zonder bloemdek met een in een vlezige bloeikolf ingezonken vruchtbeginsel. De centrale families van de 2 tritsen, de Bromeliales (Bromeliaceae, Commelinaceae, Pontederiaceae) en de Liliales vertonen meestal de typische 3-tallige, regelmatige monocotylen-bloem, met variaties in het aantal meeldraden en het vruchtbeginsel kan in beide bovenen onderstandig zijn. De zaden der eerste bevatten echter een zetmeelhoudend endosperm, dat bij de tweede vlezig of hoornachtig is. De Zingiberales, uit de verwantschap der Bromeliales, vertonen een fraaie progressie; de Musaceae bezitten nog weinig zygomorphe bloemen met 5 fertiele meeldraden, de Zingiberaceae een sterker zygomorfe bloem met 1 fertiele meeldraad, die bij de Cannaceae nog slechts voor de helft fertiel is, terwijl ten slotte de Marantaceae asymmetrische bloemen bezitten ook met een halve helmknop. De Liliales beginnen met de Liliaceae, die 6 meeldraden in de bloem bezitten en een bovenstandig vruchtbeginsel; de Amaryllidaceae en Iridaceae kenmerken zich door een onderstandig vruchtbeginsel, de eerste bezit 6 meeldraden, de tweede maar 3; de Juncaceae bezitten een vliezig, maar compleet dubbel bloemdek. De met deze orde verwante Orchidales zijn sterk zygomorph en bezitten slechts 1 meeldraad, vergroeid met de stijl op een onderstandig vruchtbeginsel.

Aan het eind van het systeem treft men de uiterst vormenrijke klasse der Dicotyledonae waarvan in deze encyclopedie meer dan 1000 geslachten, verdeeld over ca 160 families zijn vermeld als trefwoord. Deze klasse omvat volgens PULLE 57 orden, waarvan er 50 gegroepeerd zijn in een 14-al reeksen, elk van 1 9 orden, maar al die orden en groepen zijn veel minder scherp van elkaar gescheiden dan die van de Monocotylen, het systeem heeft er enigszins het karakter van een netwerk. Zulks brengt met zich mee, dat de omschrijving of de aanduiding van verschillen veel meer ruimte vergt, waardoor het overzicht niet gemakkelijk leesbaar zou worden. In de flora's vindt men gewoonlijk tabellen ter bepaling van de familie, waartoe een of andere vondst behoort, waarnaar hier gevoegelijk verwezen kan worden; voorts naar PULLE en ENGLER. Toch zijn er een beperkt aantal, zeer natuurlijk aandoende families, die reeds vroeg ook als zodanig zijn onderkend en wetenschappelijke namen kregen, die nog steeds mogen worden gebruikt al zijn deze niet gevormd naar de nomenclatuurregels het zijn de Cruciferae, Leguminosae, Labiatae en Umbelliferae. PULLES rangschikking van de orden wijkt op enkele punten belangrijk af van die van de 12e druk van ENGLERS syllabus.

De Sympelalae zijn zoveel mogelijk verdeeld over reeksen van Choripetalae, maar een 3-tal orden met sympelale bloemen staan toch nog bijeen aan het eind. Voorts staan de zogenaamde Monochlamydeae niet meer aan het begin als de meest oorspronkelijke vormen, maar hebben die plaats afgestaan aan de veelvormige Ranunculales, die ruimschoots gelegenheid bieden voor de afleiding der andere orden. De Monoclamydeae, die misschien sterk gereduceerd zijn in bloembouw en dan niet oorspronkelijk zijn, zijn nog steeds niet in nadere verwantschap met een of meer andere orden te plaatsen, zodat ze als een onsamenhangende groep aan het eind een plaats hebben gevonden.

J. G. B. BEUMER.