bosb.; Transport over korte afstand van ruwhout in het bos d.m.v. dierlijke of mechanische trekkracht, met dien verstande, dat althans een gedeelte van het gesleepte houtwerk in aanraking blijft met de grond. De weerstand, die bij het s. overwonnen moet worden als gevolg van de wrijving van het hout met de grond, is afhankelijk van de grondsoort, de toestand van de grond (hard of zacht, droog of nat, al of niet bedekt met sneeuw), het volumegewicht van het hout, de vorm en lengte der stammen en het al of niet geschild zijn daarvan.
Bij s. met het dunne eind naar voren is de wrijving geringer dan omgekeerd. Bij de gewone sleep (ground skidding) is het hout over zijn gehele lengte in contact met de grond. Om te voorkomen, dat het voorste einde zich daarbij in de grond of tegen oneffenheden vastwerkt, wordt bij primitieve bosexploitatie vaak een sleepkop aan de stam gekapt met een gleuf ter bevestiging van sleepketting of -kabel. In Sur. brengt men geen gleuf aan, doch boort een gat in de kop, waarin een houten pen geslagen wordt. De sleepkop geeft veel houtverlies, daarom past men beter hulpmiddelen toe, die om of onder het stamvooreinde gelegd worden. Het eenvoudigst is wel een stevige houten mik zoals b.v. op Java in de djatibossen gebruikt wordt.
Verder heeft men de boom- of sleephoed, ook sleephelm genaamd, de sleepschoen, een zooivormige houten plaat, van onderen met ijzer beslagen en van boven voorzien van 2 ijzeren punten, en de sleeppan, een gewelfde staalplaat met aan de voorzijde een opstaande rand. Uitsleepwagentjes (z. lig. bij Mechanisatie), waar het stameinde op gelegd wordt, heffen dit nog verder van de grond dan de zoeven genoemde hulpmiddelen en in nog sterkere mate is dit het geval met de logging arch (z. Houttransport).