Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 17-11-2021

Quercus

betekenis & definitie

Eik. Een voor de Ned. bosbouw en voor de gehele bosb. der gematigde zone zeer belangrijk gesl., behorende tot de fam. der Fagaceae, waartoe ook behoren de gesl.

Fagus en Castanea. In de gematigde zone zijn meer dan 200 soorten van dit gesl. bekend, waarvan hier alleen die soorten zullen worden genoemd, die in Ned. m.o.m. als bos- of laanbomen voorkomen.De eik heeft enkelvoudige, gewoonlijk kort gestoelde, gelobde of gezaagde, veernervige bladeren, die zelden gaafrandig zijn. De bladstand is verspreid. Aan de uiteinden der twijgen zitten gewoonlijk meer knoppen bijeen. De bloemen bevinden zich aan slappe, hangende katjes, die in het voorjaar bij het uitkomen der bladeren verschijnen tussen de knopschubben. De mannelijke bloemen zitten hoger aan de jonge twijgen, ieder afzonderlijk in een verhoogde bloembodem, die later uitgroeit tot de bekervormige cupula, die de eikel gewoonlijk slechts gedeeltelijk omvat. De eik vormt een diepgaande penwortel. Het hout is i.h.a. van zeer goede kwaliteit en bruikbaar voor alle doeleinden, waarbij duurzaamheid is vereist.

Laten we parken en buitenplaatsen buiten beschouwing, dan moeten we in Ned. allereerst 2 Eur. soorten worden genoemd, te weten: Q.robur L., de zomereik, met kort gesteelde, onregelmatig gelobde bladeren, aan de voet geoord, bovenzijde donkergroen, onderzijde lichtgroen; stompe knoppen, gesteelde bloemen en eikels, die 2-3 cm lang zijn en hetzelfde najaar rijp zijn. De jonge kiemplant komt roodbruin tevoorschijn.

Q_.pelraea L., de wintereik, met gesteelde, regelmatiger gelobde bladeren, aan de voet wigvormig uitlopend, bovenzijde donkergroen, meer leerachtig en glimmend, de onderzijde wat meer grijsgroen, toegespitste langere knoppen, zittende bloemen en eikels. De eikel is iets kleiner, wat meer tonvormig, hetzelfde najaar rijp. De jonge kiemplant komt groen tevoorschijn. De wintereik verdraagt iets meer schaduw dan de zomereik, groeit op drogere gronden en wordt minder aangetast door meeldauw. Van beide soorten is de zomereik hier de meest voorkomende soort, alhoewel het i.v.m. de kwaliteit van vele onzer eikenbosgronden vermoedelijk aanbeveling zou verdienen de wintereik te gebruiken. De wintereik wordt vooral nog op de Veluwe in de resten van het oude boombos en in de omgeving van Nijmegen aangetroffen.

In zijn jeugd schijnt hij minder goed bestand te zijn tegen de vorst. Het hout van de wintereik is iets lichter en zachter. Hij vormt minder kortloten dan de zomereik, waardoor hij i.h.a. een wat ijlere kroon heeft. Beide soorten zijn lichthoutsoorten. Behalve voor opgaande bossen en als laanbeplantingen worden zij ook gebruikt voor het akkermaalshout.

De zomer- en wintereik hebben hun natuurlijk verspreidingsgebied in vrij wel geheel Eur. De zomereik gaat verder naar het N. (58 -62 N.Br.) en ook verder naar het O., de wintereik komt hoger in de bergen (150-200 m) dan de zomereik.

Als derde Eur. eikensoort, afkomstig uit Midden en Z.Eur. en KL Azië, moet nog worden genoemd Q.cerris L., de moseik. Dit is niet een houtsoort, die voor Ned. bosbouwkundige waarde heeft; men ziet hem echter veel in parken en tuinen. De moseik heeft donkergroene, leerachtige bladeren, die zeer onregelmatig zijn ingesneden. De cupula en de knoppen zijn voorzien van draadvormige uitsteeksels. De eikel is groot en geribd en pas in het 2e jaar rijp. Hij stelt hoge eisen aan de grond en levert bovendien hout, dat veel minder duurzaam is dan dat van zomer- en wintereik.

Hij is minder vatbaar voor meeldauw dan de zomereik. Zijn schors is zeer donker gekleurd tot zwart. De lange schorsplaten zijn breder dan bij Ned. soorten. Onder de Am. eikensoorten is voor Ned. wel de belangrijkste: Quercus borealis Michx, de Am. eik, een houtsoort, die i.v.m. zijn lagere eisen aan de grond van ongemeen grote betekenis moet worden geacht voor de Ned. bosbouw, welke toch voor het overgrote gedeelte is aangewezen op gronden te arm voor een econ. cultuur van zomer- en wintereik. Het natuurlijk verspreidingsgebied van Q. borealis is het O. Am. loofhoutgebied.

De bladeren, die in het najaar mooi rood verkleuren, zijn veel groter dan van onze Eur. soorten, vrij lang gestoeld, de lobben zijn toegespitst, de eikel is zittend of zeer kort gesteeld, 2-3 cm lang, pas het 2e jaar rijp, van onderen plat, meer cylindervormig, met een zeer lage, platte cupula, waardoor de eikels meer op de cupula zitten dan er in. De vruchtwand is aan de binnenzijde viltig behaard. De Am. eik groeit snel en kan in zijn jeugd meer schaduw

verdragen dan onze inheemse soorten. Als oudere boom is het een lichthoutsoort; hij groeit bij voorkeur op vochtige, humusrijke, enigszins leemhoudende grond, maar is toch ook nog bruikbaar op drogere en armere plaatsen. Dichte sluiting in zijn jeugd is voor deze houtsoort noodzakelijk, omdat hij bij een te wijde jeugdstand vaak teveel in de breedte uitgroeit en te takkig wordt.

Quercus palustris MUENCHH., de kleinbladige Am. eik of moeraseik, heeft in Am. een kleiner natuurlijk verspreidingsgebied dan Q_. borealis. Men vindt hem vooral in het N. gedeelte van het natuurlijk verspreidingsgebied van Q. borealis. De bladeren hebben ongeveer dezelfde vorm als die van Q. borealis, gestoeld, met eveneens spitse lobben, doch zijn kleiner en dieper ingesneden. Ook de eikel is veel kleiner, doch heeft wel ongeveer dezelfde vorm met iets diepere cupula. De eikel is ook 2-jarig met een aan de binnenzijde viltig behaarde vruchtwand. Hij vormt i.h.a. een rechter doorgaande spil dan de Q. borealis en is typisch kenbaar aan de vele loodrecht afstaande kortloten op de twijgen (pin oak).

De bladeren verkleuren in het najaar ook mooi rood. Het is een mooie park- en laanboom, die in zijn natuurlijk verspreidingsgebied vooral voorkomt op natte gronden, doch hier te lande ook vrij goed groeit op drogere terreinen. Het is echter niet zo'n snelle groeier als Q,. borealis, terwijl ook de kwaliteit van het hout minder is. Ook het hout van Q. borealis is niet even waardevol als dat van onze inlandse soorten, mede uiteraard door zijn veel snellere groei, doch heeft in Am. toch een uitstekende naam. Het is wat roder gekleurd dan ons inlands eikenhout.

Onder de Am. eikensoorten, die mogelijk bovendien nog enige betekenis zouden kunnen hebben voor onze bosbouw, kunnen nog worden genoemd: Q.coccinea MUENCHH., de scharlakeneik, die in Am. ongeveer hetzelfde verspreidingsgebied heeft als Q. borealis, alleen wat minder ver Noordelijk en waarvan de bladeren veel gelijken op die van Q.palustris, echter met meer afgeronde lobben: afgeplatte bladvoet, grote eikel in diepe cupula. Deze soort heeft een mooie, dieprode herfstverkleuring.

Q. velutina LAM., de black oak, eveneens uit het O.Am. loofhoutgebied, die veel gelijkt op Q. borealis, doch er op droge, arme gronden groeit. De achterzijde der bladeren is iets koperkleurig met roodbruine okselbeharing, de knoppen zijn dikker en grijs behaard, de eikel ligt dieper in de cupula, de schors is bij oudere bomen meer egaal zwart, zonder grijze schorsplaten. De binnenschors is oranjegeel en bitter.

Van de Eur. soorten noemen wij slechts: Q.fruinetto TENORE, de Hongaarse eik, uit Z. Italië en de Balkan, een mooie parkboom met bijzonder grote, diep ingesneden bladeren, van 12-18cm lengte, aan weerszijden gewoonlijk met 6 à 7 grote lobben. De bovenzijde der bladeren is glimmend, de onderzijde grijsgroen, fijn behaard. Het hout van deze soort heeft echter geen hoge gebruikswaarde.

Q. macranthera FISHER et MEYER, de Perzische eik, uit de Kaukasus, Armenië en N. Perzië, met ook zeer grote bladeren, minder diep ingesneden dan de

voorgaande, aan de onderzijde wollig behaard. De cupula en knoppen hebben harige uitsteeksels. Ook dit is een mooie park- en laanboom.

In België vormt de zomereik (Q.robur = Q.pedunculata) de basissoort van de ruim 170.000 ha middelhout, hoewel de wintereik (Q.pelraea = (Q. sessiflora) op minder frisse (= vochthoudende) gronden eveneens voorkomt. Ook van de ca 95.000 ha schaarhout vormt de inlandse eik, vooral in de Ardennen, een voornaam samenstellend element. Voor de Belgische bosb. is de Am. soort, Q. borealis = Q. rubra, vooral van belang op de arme en droge gronden van Laag- en Midden-Belgic. De overige soorten vindt men er slechts langs de wegen en in parken. De totale beboste oppervlakte beslaat in België 590.817 ha.

Ook Indon. telt talrijke, moeilijk van elkaar te onderscheiden soorten, waarvan de meeste met dikke, rechtopstaande vrouwelijke katjes (Pasania), bekend onder de verzamelnaam empening (Mal.) en pasang (Jav.) met verschillende achtervoegsels.

Van de soorten, die in het laaglandregenbos van Indon. voorkomen zijn de meest bekende Q.lamponga MIQ,. en Q.sundaica BL., terwijl in het bergregenbos van Java het meest op de voorgrond treden de Q.induia BL., Q.sundaica Br. en Q. turbinata BL. Het hout van de zware rode soorten wordt in de bergstreken van Java door de bevolking gaarne gebruikt voor huizen- en bruggenbouw. In fraaiheid van uiterlijk doet het Indische eikenhout i.h.a. niet voor dat van Eur. onder en kan dus ook voor meubels en betimmeringen worden verwerkt. Het vereist echter een zorgvuldige opslag, daar het zeer sterk krimpt en scheurt. Ook voor de vervaardiging van vaten zal het zeker voldoen.

In Z. Eur. en N.Afr. groeit de altijdgroene Q.ilex L, die het azijnhout levert.

G. HOUTZAGERS / A. G. DUMON J. H. BECKING.