Van p. of polymere factoren (ook wel: multiple factoren) wordt gesproken wanneer 2 of meer factorenparen dezelfde eigenschap op gelijke wijze beïnvloeden (isomere p. of isomerie) of tenminste op ongeveer gelijke of soortgelijke wijze (anisomerie). Verder kan elk der factorenparen intermediaire of dominante erfelijkheid vertonen, terwijl ten slotte de factorenparen elkaars werking kunnen versterken (cumulatieve p.) of niet (niet-cumulatieve p.).
Wanneer we met b.v. 2 polymere factorenparen te maken hebben, dan zal het vooral van deze 3 punten afhangen, hoeveel verschillende phaenotypen er in principe onderscheiden kunnen worden: 9 (maximum), 6, 5 (fig. a), 4, 3 (fig. b) of 2 (minimum; lig. c). Wanneer tenminste deze graduele (kwantitatieve) verschillen niet te klein zijn of door de invloed van de uitwendige omstandigheden vervaagd of geheel overdekt worden! Vooral wanneer een kwantitatief kenmerk door een groter aantal polymere factorenparen wordt beïnvloed, b.v. 5, 10, 20 of 100, zal een volledige factoriële analyse niet mogelijk zijn (z. Kwantitatieve erfelijkheid).