Bij k.e. heeft men te maken met een zodanige splitsing voor een per individu kwantitatief vast te leggen eigenschap (b.v. lengte), dat deze eigenschap iedere waarde over de hele variatiebreedte van de eigenschap kan vertonen en waarbij niet meer dan één zeer duidelijke frequentietop optreedt, zodat slechts een geheel kunstmatige indeling in groepen of klassen mogelijk is. Het is dan onmogelijk de werking van eventuele afzonderlijke genenparen na te gaan en eveneens om op eenvoudige en directe wijze vast te stellen, in hoeverre de variabiliteit veroorzaakt wordt door verschil in genotype en in hoeverre door uitwendige omstandigheden.
Een zodanige k.e. valt waar te nemen bij vele. econ. belangrijke eigenschappen van cultuurplanten en huisdieren: afmetingen, gewichten, intensiteiten of gehaltes, levensduur, vroegrijpheid, opbrengst of productie, enz.
Na de herontdekking der MENDEL-wetten meende men eerst de k. c. als een apart type van erfelijkheid te moeten zien, als blending inheritance of wel vermengende erfelijkheid, verlopend volgens andere principes dan de in wezen alternatieve MENDEL-splitsing. Het is echter wel zeer waarschijnlijk gemaakt, aanvankelijk reeds in 1909 door NilsSON-EHLE, dat toch ook de verschijnselen van de k.e. i.h.a. terug zijn te brengen tot de van de MENDEL-splitsing bekende principes, en wel via de werking van de zogenaamde polymere of multiple factoren. Dit zijn 2 of meer genenparen, soms misschien zelfs tot 100 of meer, die eenzelfde eigenschap kwantitatief beïnvloeden, daarbij al of niet interacties van allerlei aard vertonend. Zo gauw het aantal de variatie beïnvloedende polymere genenparen 5 is of meer, is de invloed van elk der afzonderlijke genen relatief klein (MATTIER spreekt dan van polygenes) . Deze geringe invloed van de aparte genen, samen met de relatief vaak grote invloed van de uitwendige omstandigheden maakt, dat alle klassegrenzen verdwijnen, dat de invloed der afzonderlijke genen niet onderscheiden kan worden en dat het aandeel van genotype en van uitwendige omstandigheden in de totale variabiliteit niet eenvoudig of direct bepaald kan worden. Het erfelijkheidsonderzoek zal daardoor voorn. statistisch moeten zijn en nooit kunnen leiden tot een volledige factoriële analyse.
Wèl zal het variatie- en correlatie-onderzoek van ouders of oudergencratic en nakomelingen kunnen leiden tot een schatting van het aantal werkzame genenparen en tot een beoordeling van de dominantie- en van de interactieverhoudingen. Ook zal het, voor een bepaalde populatie, kunnen leiden tot het bepalen of schatten van de heritability of mate van erfelijkheid, d.i. het aandeel of % van de totale variantie, dat berust op verschil in erfelijke aanleg.
Zo bleek, in een bepaald onderzoek bij kippen, de heritability voor aantal eieren 0,3 te zijn en voor eigrootte 0,6. De uitwendige omstandigheden hebben dus een invloed van 0,7 resp. 0,4. Voor melkhoeveelheid resp. vetgehalte bij koeien zijn ongeveer dezelfde waarden gevonden. In beide gevallen geldt dus, dat het aandeel van de totale variantie, dat veroorzaakt wordt door verschil in genotype, groter is voor de laatstgenoemde dan voor de eerstgenoemde eigenschap. Dit betekent tevens, dat men bij selectie op deze laatstgenoemde eigenschap (eigrootte, vetgehalte) sneller of zekerder succes kan verwachten dan bij selectie op de eerstgenoemde (aantal eieren, melkhoeveelheid).
R. PRAKKEN.