1. plantk.) Van n. spreekt men in de plantk. alleen m.b.t. de bladeren, dus b.v. niet van de nerf van hout. In bladeren vormen de n. het z.g. adernet.
Zij zijn de voortzetting van de vaatbundels, die door de bladsteel lopend, de verbinding met het vaatbundelsysteem van de stengel vormen en transport in beide richtingen mogelijk maken. Zij bestaan uit een xyleem- of hout- en een phloëem- of bastgedeelte; hot eerste is gewoonlijk aan de bladbovenzijde, het tweede aan de onderzijde gelegen. De dikke n., versterkt door sklerenchymvezels, waardoor zij aan de onderzijde vaak uitspringen, vormen het bladskelet, dat aan het blad de stevigheid verleent.2. (bosb.) N. van het hout of textuur heeft betrekking op de afmetingen en de groepering der elementen, waaruit het hout is opgebouwd en geeft de indruk weer, die de overlangse vlakken van de betreffende houtsoort op het oog en eventueel bij het bewerken maken. Men onderscheidt fijne, middelmatige en grove n. Eikenhout is grof, mahonie middelmatig, Buxus (palmhout) fijn. Naaldhout heeft i.h.a. een fijne n., doch ook hier zijn verschillen; zo is b.v. redwood (Sequoia) relatief grover dan Thms-hout.