Deel der aardappelknol, waaraan de stoloon tijdens de groei was vastgehecht. Het
n. onderscheidt zich van het topeinde o.a. door een lager zetmeelgehalte en een veel geringer aantal ogen op het oppervlak. de kiemkracht der ogen is op het n. meestal minder groot dan van die aan het topeinde, waarschijnlijk ten gevolge van remmende stoffen, afgescheiden tijdens de groei der spruiten aan de top (bij snijden van knollen in top- en n. vóór het poten wordt een veel ongelijkmatiger opkomst verkregen, dan bij gebruik van gehele of overlangs gesneden knollen). Stootblauw openbaart zich tijdens de bewaring het eerst aan het n. Bij vruchten als tomaat noemt men het deel van de vrucht aan de kant van de steel n.