Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 18-11-2021

Leeftijdsschatting bij landbouwhuisdieren

betekenis & definitie

Voor het schatten van de leeftijd bij landbouwhuisdieren kan men verschillende kenmerken gebruiken. Het belangrijkste is ongetwijfeld de toestand, waarin de snijtanden van de onderkaak zich bevinden.

Helaas is ook deze vooral bij oudere dieren niet absoluut betrouwbaar, doordat allerlei omstandigheden, zoals m.o.m. vroegrijpheid van het dier, het ras en vooral ook het voedsel dat de dieren tot zich genomen hebben, hierop mede van invloed zijn. Men dient dan ook de hier volgende gegevens als gemiddelden te beschouwen, waarbij met een kleine afwijking zowel naar boven als naar beneden rekening moet worden gehouden.A. Het paard. Het paard heeft 6 snijtanden in onder- en bovenkaak, die van buiten naar binnen worden aangeduid als hoek- of buitenlanden, midden tanden en binnen tanden. De échte hoektanden ontbreken, althans bij de merrie. Deze snijtanden hebben alle een holte op de wrijfvlakte, de z.g. kroonholte, die bij de snijtanden in de onderkaak ca 6 mm diep is en van binnen evenals de gehele buitenkant van de tand met een laagje glazuur of tand-email is bekleed. Verder hebbende snijtanden een hoog naar boven doorlopend en onder wijd eindigend wortelkanaal. De paardensnijtand heeft verder een naar voren gebogen lipvlakte, waarop in het midden één ondiepe, tamelijk brede groeve voorkomt. Van voren gezien wordt de snijtand naar beneden toe geleidelijk smaller, dit in tegenstelling tot de veulentand van het melkgcbit, die een duidelijke hals vertoont op de plaats, waar het boven het tandvlees uitstekende deel overgaat in de in de tandkas gelegen wortel. Verder is de kroonholte bij de veulentand maar ca 2 mm diep.

Bij eenzelfde paard is de veulentand aanzienlijk kleiner dan de later doorkomende en dan blijvende paardentand en de lipvlakte vertoont niet één brede maar een aantal smalle, ondiepe groefjes. Wat nu de toestand van de snijtanden in de onderkaak op de verschillende leeftijden betreft, kan t.a.v. het paard het volgende worden opgemerkt : Bij de geboorte heeft het veulen veelal nog geen snijtanden, de binnentanden komen echter in de eerste levensweek te voorschijn. De middentanden komen tegen het eind van de eerste maand, de hoek- of buitenlanden als het dier ca een halfjaar oud is. Twee maanden na het doorkomen zijn de hoektanden ongeveer even lang als de 4 reeds aanwezige snijtanden, d.w.z. dat ze bij het bijten tegen de buitenlanden van de bovenkaak komen. Door het slijten van de tanden wordt de kroonholte geleidelijk ondieper, met als gevolg dat deze bij de binnen- en middentanden ongeveer verdwenen is op 1 ½ -2-jarige leeftijd. Deze tanden zijn dan z.g. gevuld.

Met de buitentanden is dat 5 a 6 maanden later eveneens het geval. Het jonge dier is dan zowat 2 ½ jaar oud. Dit is tevens het moment, waarop de binnen veulen tanden uitvallen om plaats te maken voor de binnenpaarden tanden (wisselen}. Deze komen een halfjaar later, dus op 3-jarige leeftijd in slijting. Op 3 ½ -jarige leeftijd vallen de middenveulentanden uit, op 4-jarige leeftijd zijn de middenpaardentanden in slijting gekomen; op 4 ½ -jarige leeftijd vallen de buitenveulentanden uit en als de buitenpaardentanden in slijting komen is het paard 5 jaar. Het 6-jarige paard heeft gevulde binnentanden, d.w.z. dat deze dan zo ver zijn afgesloten, dat de bodem van de kroonholte in het zelfde vlak ligt als de wrijfvlakte van de tand.

Dit is met de middentanden op 7- en met de buitentanden op 8-jarige leeftijd het geval. Het paard is dan z.g. aftands (wat dus

niet betekent, dat het dier versleten is!). Op 9jarige leeftijd zijn dus in de eerste plaats alle snijtanden in de onderkaak gevuld. De bodem van de kroonholte, duidelijk zichtbaar aan het iets uitstekende restje van de email-binnenbekleding van de kroonholte, is dan nog ongeveer langwerpig van vorm, ofschoon bij de binnentanden de vorm al iets rondachtig begint te worden. Bovendien is, vooral op binnen- en middentanden vóór de bodem van de kroonholte, een tandsterretje te zien als een donker gekleurd streepje. Dit is het, inmiddels op de wrijfvlakte zichtbaar geworden, wortelkanaal. De vorm van de wrijfvlakte van de tanden wordt iets meer rond, althans minder dwars ovaal, dan aanvankelijk het geval was.

De tandboog is nog mooi rond en de buitentanden van de onder- en bovenkaak staan nog onder een hoek van bijna 180° op elkaar. Soms ziet men aan de achterkant van de bovenbuitentand een haak of échancrure. Dit laatste zegt echter weinig omtrent de leeftijd van het paard.

Op 10-jarige leeftijd zijn de bovensnijtanden ongeveer rond geworden, terwijl de bodem van de kroonholte iets kleiner en minder langwerpig is. Het tandsterretje wordt iets korter en breder, dus minder streepvormig maar meer ovaal en gaat iets verschuiven naar het midden van de tand; vooral op de binnenland is dit het eerst zichtbaar. Als de vulling van de bovenkaaksnijtanden normaal verloopt, wat heel vaak niet het geval is, dan zullen op 11-jarige leeftijd binnen- en middentanden gevuld zijn. Als er een groeve op de zijvlakte van de buitenland van de bovenkaak voorkomt, is deze op 10-jarige leeftijd juist en op 11-jarige leeftijd duidelijk zichtbaar geworden. In de eerstvolgende jaren gaan de hiervoor genoemde kenmerken geleidelijk verder verlopen.

Men moet door ervaring leren deze leeftijden met enige nauwkeurigheid te schatten. Op 15-jarige leeftijd is alleen op de buitentanden nog een klein restje van de bodem van de kroonholte zichtbaar, op de andere tanden is geen spoor van een opstaand email-randje midden op de tand meer te zien. Het tandsterretje zit nu midden op de wrijfvlakte van de tand en is bij binnen- en middentand rond van vorm. Alle tanden beginnen thans een ongeveer driehoekige wrijfvlakte te vertonen. De tandboog is tamelijk gestrekt, althans lang geen halve cirkel meer en de hoek, waarmee de hoektanden van onder- en bovenkaak op elkaar staan, is ca 1200. Als de groeve op de boven buitentand aanwezig is, is deze thans tot midden op de tand zichtbaar. De bodems van de kroonholte in de bovensnijtanden beginnen te verdwijnen.

Op 20-jarige leeftijd is de tandboog ongeveer recht, de wrijfvlakte van de snijtanden is nu duidelijk verkeerd ovaal, d.w.z. dat de grootste as thans van voor naar achter verloopt en niet meer van links naar rechts. Als de groeve op de buitenkant van de bovenhoektand aanwezig is, verloopt deze thans over de gehele zijvlakte van de tand. Op nog oudere leeftijd wordt de stand van de tanden van onderen bovenkaak t.o.v. elkaar steeds schuiner (wat het grazen gaat bemoeilijken), terwijl de tandboog ten slotte een vrijwel rechte lijn wordt. de tandsterretjes worden ten slotte ook verkeerd ovaal van vorm. Volledigheidshalve moet hierbij nog worden opgemerkt, dat allerlei afwijkingen aan het gebit de l. sterk kunnen bemoeilijken. Zo is het bij kribbebijters vaak onmogelijk om de leeftijd aan de tanden voldoende nauwkeurig te schatten. Ook als de tanden niet goed op elkaar passen (snoekbek of varkensbek) komt men gemakkelijk tot verkeerde conclusies, door de onregelmatige afslijting.

B. Het rund. Bij het gehoornde vrouwelijke rund kunnen in de eerste plaats de groeiringen op de horens ons belangrijke aanwijzingen geven t.a.v. de leeftijd van het dier. Telkens gedurende de tijd voor en na het afkalven, wordt er door het groeiende kalf resp. de hoge melkproductie zeer veel van het dier gevergd. Dit heeft tot gevolg, dat de in deze periode gevormde hoornlaag dunner is dan normaal, wat zich naderhand als een ring aftekent.

Het aantal ringen op de horens geeft dus aan hoeveel keer het dier gekalfd heeft. Nu kalven onze koeien veelal voor het eerst op 2-jarige leeftijd en vervolgens ieder jaar, zodat de leeftijd in jaren gelijk is aan het aantal ringen plus 1.

Hierbij treden enkele moeilijkheden op. Soms wordt het eerste kalf pas geboren als het moederdier 2 ½ of zelfs 3 jaar oud is, soms wordt niet om het jaar een kalf geboren maar om de I ½ of 2 jaar, soms komt een groeiring in de horens tot stand niet door drachtigheid maar door ernstige ziekte (b.v. mond- en klauwzeer). Daar komt nog bij, dat soms de horens door z.g. horenopknappers worden bijgewerkt, waardoor ze als leeftijdskenmerk onbruikbaar worden. Ook kan het gebeuren dat de horen wordt afgestoten.

Zekerder hulpmiddel, althans als de dieren nog betrekkelijk jong zijn, hebben we dan ook hier weer, net als bij het paard, in de toestand waarin de snijtanden (uitsluitend in de onderkaak aanwezig) verkeren, een kenmerk dat bovendien ook bij stieren kan worden gebruikt. Bij de geboorte zijn veelal reeds alle 8 snijtanden aanwezig, soms 4 of 6, maar dan komen de andere toch in de eerste levensdagen door. Van buiten naar binnen noemt men de snijtanden: buiten- of hoektanden, buitenmiddentanden, binnenmiddentanden en binnentanden.

Op 6-8 weken oude leeftijd is op de tanden een duidelijke wrijfvlakte te zien, als de dieren normaal gevoerd worden. Op het voorste deel van de tand is het email-laagje dan weggesleten.

Na 12 maanden is de gehele tongvlakte (d.i. de achter-bovenkant; tot wrijfvlakte geworden en komt dus op de tongvlakte geen email meer voor.

Bovendien beginnen de kronen geleidelijk kleiner te worden. Op 1 ½ jarige leeftijd begint de tandwisseling met het uitvallen der binnentanden. Ruim 3 maanden later zijn de nieuwe z.g. brede tanden volkomen tot ontwikkeling gekomen. Het dier is dan dus 1 jaar en 9 maanden à 2 jaar oud. Op 2 ½ jaar vallen de binnenmiddentanden uit. Op 2 ½ jarige leeftijd heeft het dier 4 brede tanden.

Op 2 jaar en 9 maanden vallen de buitenmiddentanden uit, op 3-jarige leeftijd zijn 6 brede tanden aanwezig. Op 3 ½ jaar vallen de buitentanden uit en op 3 ½ à 4-jarige leeftijd is het dier afgewisseld. Op 5-jarige leeftijd is een smalle wrijfvlakte te zien op de buitentanden. Op 6-jarige leeftijd zijn op de binnentanden de wrijf- en de tongvlakte (dus het gedeelte met en het gedeelte zonder email) ongeveer even groot, op 7- à 8-jarige leeftijd is dit met de middentanden het geval, op 9 jaar is van de gehele tongvlakte het email verdwenen. Voor nog oudere dieren geeft de toestand der snijtanden erg weinig aanwijzingen meer, de individuele invloeden worden te groot, zodat niet meer van een algemene regel gesproken kan worden.

C. Het schaap. Bij de geboorte van het lam zijn, afhankelijk van de vroegrijpheid, 6 of alle 8 snijtanden aanwezig, in ieder geval komen de rnelksnijtanden, die bij de geboorte nog niet zichtbaar waren, in de loop van de eerste maand door. Op 3 maanden komt de vierde kies door (wat veelal vrij moeilijk te zien is), tot 6 maanden zijn de snijtanden nog weinig beschadigd. Boven de 6 maanden is de slijting duidelijk te zien. Op 9 maanden komt de 5e kies door, terwijl de tanden geleidelijk verder afslijten en wat los beginnen te staan. de kronen worden geleidelijk korter.

Ook bij de wisseling speelt de vroegrijpheid een vrij grote rol. KROON geeft op, dat de binnensnijtanden wisselen op een leeftijd van 1 tot 1 ½ jaar, de binnenmiddentanden wisselen tussen 1 jaar en 10 maanden en de 2 jaar, de buitenmiddentanden tussen 2 ¼ en 2 ½ jaar, de buitentanden op 3- tot 4-jarige leeftijd. Op hogere leeftijd moet men zich oriënteren aan de siijting, maar dit geeft erg weinig houvast, zodat dan slechts bij zeer grote benadering de leeftijd van een schaap kan worden geschat.

D. De geit. Bij de geboorte heeft het geitenlam als regel 6 melksnijtanden, terwijl de buitentanden op een leeftijd van ca 3 weken doorkomen. De wisseling der binnentanden begint op 1- 1 ½ jarige leeftijd. Op 2 jaar vallen de binnenmiddentanden uit en op 2 jaar en 3 maanden heeft de geit 4 brede tanden. Tussen 2 ½ en 3 jaar wisselen de buitenmiddentanden en van 3-4 jaar de buitentanden.
I.h.a. is de tandwisseling op 3 ½ -jarige leeftijd afgelopen. de brede tanden (z.g. schuifels) staan eerst dicht tegen elkaar aan, op oudere leeftijd ontstaan tussenruimten, doordat de kronen afslijten: de tanden worden dan meer beitelvormig en ten slotte worden het kleine stompjes.
E. Het varken. In de eerste plaats moet worden opgemerkt, dat de volgorde van het doorkomen der melktanden en het wisselen een heel andere is dan die bij de herkauwers en paarden.

Als de big geboren wordt, heeft deze in de onderkaak alleen nog maar de haaktanden en de buitentanden. De andere snijtanden en de kiezen ontbreken nog. De eerste kiezen komen op een leeftijd van 6 dagen. De binnenmelktanden komen tussen 2 en 4 weken, de middentanden in de onderkaak op een leeftijd van ca 2 maanden, de middentanden in de bovenkaak op ca 3 maanden oude leeftijd. De snijtanden gaan nu wisselen in dezelfde volgorde als ze gekomen zijn. Op een leeftijd van 7 -7 ½ maand vallen in de onderkaak de melkhaaktanden en de buitenmelktanden uit en worden door de blijvende vervangen.

Op 8-9 maanden wisselen de baaktanden en de buitenlanden in de bovenkaak. Soms ziet men, dat de blijvende tanden al doorgekomen zijn, terwijl de melktanden nog niet zijn uitgevallen. De wisseling der binnensnijtanden heeft plaats op een leeftijd van ca 12 maanden, eerst in de onderkaak, een paar weken later in de bovenkaak. Op 17-18 maanden wisselen de middensnijtanden, die op 20 maanden geheel uitgegroeid zijn en in de rij staan. De slijting der tanden geeft verder geen houvast voor de oudere leeftijd, hetzelfde geldt voor de grootte der haak- of slagtanden, waarbij individuele verschillen een grote invloed hebben op de ontwikkeling.

TH. DE GROOT Lit.: H. M. KROON, De leer der leeftijdsbepaling bij de huisdieren, Maastricht, 1915.

< >