Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 18-11-2021

Kleuren en aftekeningen

betekenis & definitie

1. Paard Voor het opmaken van het signalement is o.a. een nauwkeurige omschrijving van k. en a. noodzakelijk.

Daar veel paarden ongeveer dezelfde kleur hebben, moeten vooral de aftekeningen nauwkeurig worden aangegeven. Wat de kleuren betreft onderscheidt men eenkleurige paarden en paarden met gemengde haarkleur. Tot de eerste groep kleuren behoren zwart, vos en bruin. Het verschil tussen vos en bruin is, dat bij de laatste zwarte onderbenen, staart en manen voorkomen, bij de eerstehebben deze dezelfde of een lichtere kleur dan de romp, in ieder geval zijn ze niet zwart. Verder komen nog isabelle- of geelkleurige paarden voor. Wildkleur zien we in ons land zelden of nooit.

Al naar het verschil in teint onderscheidt men bij de bruine paarden (van licht naar donker) licht-of geelbruin, goudbruin, reebruin, kersbruin, roodbruin, kastanjebruin, donkerbruin en zwartbruin. Speciaal moet nog de kopersnuit worden onderscheiden, d.i. een zwartbruin paard met koperkleurige neus en lippen.

Bij de voskleurige paarden of vossen onderscheidt men: lichte vos, leemvos, goudvos, roodvos, kopervos (manen en staart donkerder dan het lichaam), sabelvos (licht gekleurde flanken), donkervos of koffievos, zweetvos (donkervos met witachtige manen en staart), zwartvos (als zweetvos, maar donkerder lichaam), koolvos (als zwartvos, maar donkerder manen en staart) (z. gekleurde plaat).

Bij de isabellen onderscheidt men echte isabellen, die een ongepigmenteerde, dus roze huid hebben en onechte isabellen met een donker gekleurde huid. Isabellen hebben soms een aalstreep.

De gemengd gekleurde paarden zijn de bonten en de schimmels. De bonte- of koepaarden hebben witte en donkere vlekken naast elkaar; men onderscheidt hierbij zwart-, bruin-, vos-, geel- en schimmelbonte. Bij de schimmels komen de witte haren verspreid tussen de donkerder gekleurde haren voor. Overheersen de donkere haren dan spreekt men van stekelharigheid, anders van schimmels. Hierbij worden weer twee soorten onderscheiden nl.:schimmels met blijvend en met veranderlijk schimmclhaar. De laatste worden op oudere leeftijd helemaal wit, de eerste worden wel lichter, maar houden toch gepigmenteerde haren.

Bij het blijvende of onveranderlijke schimmelhaar komt nooit appeling voor. Hierbij kent men vier soorten nl. geelschimmels, die zelden worden aangetroflen, bruinschimmels, vosschimmels, die veelal roodschimmels worden genoemd en moorkoppen, wat eigenlijk zwartschimmels zijn. Bij het veranderlijke schimmelhaar kan men onderscheiden muscaatschimmel (d.z. vosschimmels) en blauwschimmels, met zwart als grondkleur. Wordt de zwartschimmel op oudere leeftijd wat lichter van kleur, dan spreekt men wel van ijzerschimmel. Op den duur worden deze evenals de muscaatschimmels helemaal wit. Schimmels met veranderlijk schimmelhaar vertonen veelal appeling.

Vandaar de naam appelschimmel. Ten slotte moet er nog op worden gewezen, dat de pasgeboren veulens een andere kleur hebben dan de paarden op oudere leeftijd vertonen.

De meer definitieve kleur treedt pas op na de eerste keer verharen. Zo is een pasgeboren zwart veulen meer grauwvaal van kleur. De enige uitzondering daarop vertonen de witgeboren schimmels en de albino's, twee kleuren, die men bij paarden weinig aantreft.

Wat verder de aftekeningen betreft, aan het hoofd komen, al naar grootte en vorm, verschillen voor: enige witte haren voor het hoofd, halve kol, ringkol, druipkol (met naar beneden uitlopende punt), oplopende kol (het omgekeerde van een druipkol), stervormige kol, onregelmatige kol, ronde kol, ovale kol, grote kol, smalle bles, brede bles, halve bles, doorlopende bles, onderbroken bles, scheve bles, witte streep op de neus en de sneb (= witte vlek op de bovenlip, die groot, klein, streepvormig

of hoog oplopend kan zijn). Aan de benen onderscheidt men witte vlek op de kroonrand, één of twee witte ballen, witte kroonrand, sokje (als het onderbeen wit is tot halverwege de koot), sok (wit tot de kogel), witvoet (als de kogel ook wit is), half wit been (als het wit oploopt tot halverwege de pijp), wit been (hele pijp ook wit), hoog wit been (tot en met voorknie resp. spronggewricht) en gelaarsd (als het wit nog hoger oploopt). Hierbij moet nog worden opgemerkt, dat men als grens neemt het laagste punt van de witte aftekening, terwijl er dan eventueel aan wordt toegevoegd: voor, binnen, buiten of achter oplopend. Soms komen op de kroonrand in de witte aftekening zwarte vlekjes voor, deze dienen afzonderlijk in het signalement te worden vermeld. Ook het gezoomd zijn van de aftekeningen aan hoofd en benen moet worden vermeld.

2. (Rund) De kleur van het haar kan bij het rund in Ned. zwart, rood of wil zijn. Eenkleurige dieren treden bij ons slechts bij hoge uitzondering op. Meestal is de k. en a. bont, d.w.z. m.o.m. gevlekt. we onderscheiden zwartbont en roodbont. Rij zwartbont is als regel zwart de hoofdkleur en wit de nevenkleur. De zwarte en witte velden dienen steeds scherp van elkaar gescheiden te zijn. Als ideale k. en a. ziet men graag, dat het zwart van de romp door een niet te brede, doorlopende witte vlam over schoft en kruis in drie velden wordt verdeeld. Verder dat het beenwerk wit is tot ten minste hoven de knie en de hak en dat het dier een kol voor de kop heeft.

Bij roodbont is de ideale k. en a. dezelfde als bij zwartbont met dien verstande natuurlijk, dat in plaats van zwart rood wordt gelezen. Dit ideaal komt echter steeds minder voor. Het wit begint helaas hoe langer hoe meer de overhand te krijgen op het rood. Te veel wit is minder gewenst, omdat witte dieren niet zo gemakkelijk schoon zijn te houden en omdat deze gevoeliger zijn voor sterke zonneschijn. Bij de roodbonten ziet men veel meer gespikkelde dieren dan bij de zwartbonten. Ook ziet men bij de roodbonten veel meer blessen dan bij de zwartbonten.

Naast zwart- en roodbont komt in Ned. de blaarkopkleur voor. Als ideale k. en a. wordt beschouwd: zwartblaar met middelmatig grote, vaste blaren, witte onderborst en buik, witte uier met kleine zwarte wangen en blauwe spenen. Zwarte benen met witte sokjes vóór tot aan de kogels en achter tot even boven de kogels. Zwarte staart met witte staartpluim. Bij de blaarkoppen komt een klein percentage roodblaren voor. Hiervoor geldt dezelfde omschrijving als voor de zwartblaren met dien verstande, dat men in plaats van zwart rood dient te lezen.

In België is het W. Vlaamse vee eenkleurig rood. De tint van het rood varieert, evenals bij het roodbonte vee in Ned., van vrij donker- tot lichtrood. Soms hebben de W. Vlaamse runderen een m.o.m. grote vlek voor of op de uier. Het O.

Vlaamse vee is licht roodbont, d.w.z. dat het wit, vooral op de romp sterk overheerst. Rode vlekken op de onderbenen worden niet als een foute aftekening beschouwd. Het ras van Midden en Hoog België is óf geheel wit óf blauwgrijsbont. De laatste tijd heeft de geheel witte kleur bij dit ras de voorkeur. Voor het Kempense ras geldt hetzelfde als voor het roodbonte vee in Ned., terwijl het ras van Herve en het zwartbonte polderras dezelfde kleur hebben als het zwartbonte vee in Nederland. Onder k. en a. wordt in de praktijk ook wel verstaan de kleuraftekening van een dier.

TH. DE GROOT.

< >