van gras kan op verschillende wijzen geschieden.
a. Met A.I.V.-zuur (z. ook A.I.V.-voeder). In Denemarken wordt deze methode zeer veel toegepast, ook bij suikerbietenkoppen.
b. Met suiker. Toevoeging van suiker in een hoeveelheid van 2 à 3% aan het gras geeft een snelle melkzuurproductie, die een zeer gunstige conservering bewerkstelligt. Het is van veel belang, dat het juiste kwantum suiker wordt toegevoegd. Zeer eiwitrijk gras vraagt meer dan minder eiwitrijk gras, herfstgras stelt hogere eisen dan voorjaarsgras.
c. Met zuivel afval. Deze werkwijze bestaande in de toevoeging van karnemelk geeft i.h.a. geen deugdelijke resultaten. Ook toevoeging van wei wordt ontraden.
d. Met melasse. Ter vervanging van suiker wordt melasse toegevoegd naar een hoeveelheid van 5%. De resultaten zijn gunstig, wanneer voor een goede menging met het gras wordt gezorgd. In de praktijk blijkt, dat hiermede dikwijls fouten worden gemaakt. Ook is men vaak geneigd minder melasse toe te voegen dan is voorgeschreven ten einde de kosten te drukken. Dit laatste wordt in de hand gewerkt door de noodzakelijke verdunning, omdat melasse als zodanig vooral bij koel weer te stroperig is. Men moet dan in verhouding meer melasse toevoegen.
e. Met mierenzuur. Aanvankelijk dacht men, dat dit organisch zuur tegenover A.I.V. voordelen bevat, omdat het vee er geen bezwaren van ondervindt. Bovendien leerden Zwitserse proefnemingen, dat men minder mierenzuur zou kunnen toevoegen. Dit is echter door Ned. proeven weerlegd geworden. de belangrijk hogere kosten beletten de praktische toepassing.
f. Warm inkuilen. Dit is de oude werkwijze, waarbij zonder enige toevoeging wordt gewerkt. Het gras wordt langzaam aan een grote hoop gereden, waarbij door het oplopen van de temp. tot ca 50 een conserveringsproces optreedt. Deze werkwijze geeft bij verwelkt gras in een vrij oud stadium gemaaid zeer bevredigende resultaten. Jong saprijk gras laat zich echter op deze wijze niet goed conserveren.
Ongeacht de gevolgde methode is het bij het i. van gras van het allergrootste belang, dat zo snel mogelijk een zuurtegraad wordt bereikt, die ligt beneden pH 4,2. Ook al wordt bij een hogere zuurtegraad verkregen kuilvoer nog wel goed door het vee opgenomen, toch zijn de verhezen dan te groot voor een waardevol voeder. De betekenis van de pH voor de verliezen aan verteerbaar eiwit en zetmeelwaarde blijkt uit de tabel, ontleend aan D. DIJKSTRA.
Bij het i. treden een aantal moeilijkheden op van zeer verschillende aard.
1. Het ontstaan van boterzuur en andere stoffen, die het kuilvoeder een typische reuk geven en aanleiding kunnen zijn van kuilgeur en kuilsmaak van melk en boter. Het vóórkomen van boterzuur wijst op de aanwezigheid van boterzuurbacteriën, die gevaarlijk kunnen zijn voor de kaasbereiding. In kuilvoeder bereid zonder toevoegingen komt als regel boterzuur voor (ca 1 %) maar ook goed A.I.V.-voeder of melasse-kuilvoeder (niet machinaal gemengd) is zelden geheel vrij van boterzuur. Dit komt omdat dgl. kuilvoeder nooit geheel homogeen is en ook al is de pH gemiddeld voldoende laag (gelijk of beneden 4,2), dan is deze toch plaatselijk vaak hoger ea daar zal boterzuur gevormd kunnen worden.
Bij de HARDELAND-methode wordt het in te kuilen product met het toevoegmiddel tot een homogener massa en bij de Hardeland-kuilvoeders is boterzuur vaak geheel afwezig.
Als bij het warm inkuilen de temp. zeer hoog oploopt, kan een z.g. broeikuil ontstaan. In het dan verkregen kuilvoeder komt ook weinig boterzuur voor. Maar door de hoge temp. is de verteerbaarheid van het eiwit sterk achteruit gegaan. Dit geeft grote eiwitverliezen en voor de voeding van het vee is het kuilvoeder minder waard,
2. Er kan broei optreden bij het inkuilen. Bij de koude methoden wordt geen temperatuursverhoging gewenst, bij de warme methoden wel. Bij droog materiaal kan de broei te sterk worden (broeikuil). Daarnaast kan ook broei optreden in de winter na het openen van de kuil en het toetreden van lucht. Om dit te voorkomen wordt niet direct het gronddek geheel verwijderd maar slechts van een gedeelte, dat in een betrekkelijk klein aantal dagen opgevoederd kan worden. Het bezwaar is, dat op de snij vlakte van het overige gedeelte rotting of schimmel zal optreden.
3. Kuilvoeder gaat als regel gemakkelijk schimmelen als de temp. niet al te laag is en lucht kan toetreden. De zure omgeving is gunstig voor de ontwikkeling van de schimmels. In grof materiaal dringt bij eenzelfde belasting de lucht gemakkelijker in dan in fijn materiaal, in droog meer dart in zeer vochtig materiaal. De luchttoetreding moet worden voorkomen door de bedekking.
4. Goed kuilvoeder kan tot bederf overgaan door indringend water, dat de conserverende zuren verdunt en uitloogt. Het indringen van grondwater kan worden voorkomen door de bodem boven de hoogste grondwaterstand te nemen of bij een silo een ondoorlaatbare bodem b.v. van beton te maken. Het regenwater kan van boven door de grondbedekking in het kuilvoeder dringen. Door een dak op de silo of de hoop wordt dit geheel voorkomen. Ligt het bovenvlak van de bedekking bol, dan zal bij een kuilhoop het meeste water zijdelings afstromen en niet in het voeder dringen. Bij een silo dient bovendien het gronddek hoger te liggen dan de silorand. Plantengroei op de bedekking bevordert de waterverdamping en helpt het indringen van water voorkomen. De meeste kans op bederf is er bij silos, waarbij het gronddek beneden de silorand blijft. Om de silo voldoende vol te hebben na het bezakken is een opzetstuk nodig, dat minstens dezelfde hoogte heeft als de silo.
5. Soms wordt kuilvoeder, dat ogenschijnlijk goed is, slecht door het vee gegeten. De oorzaak kan zijn, dat het ingekuilde materiaal te veel verontreinigingen bevatte, zoals mestdelen, rotte delen of grond. Bij zindelijk gewonnen voeder komen de minste moeilijkheden voor. Geringe hoeveelheden mest of rot maken het voeder blijkbaar reeds minder smakelijk. Verontreiniging met grond geeft meestal geen moeilijkheden als het percentage grond minder is dan 3%.
H. J. FRANKENA / H. DE GROOT.