Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 17-11-2021

Exterieur

betekenis & definitie

is lichaamsbouw. Vooral vroeger werd veel waarde gehecht aan een goed e., omdat het lange tijd het enige hulpmiddel was bij het selecteren van de fokdieren.

Men ging daarbij van de, niet in alle opzichten juiste, veronderstelling uit, dat er een bepaald verband bestaat tussen het e. en het productievermogen. Tot op zekere hoogte doet men dat ook nu nog, maar men heeft meer en meer de rechtstreekse productie-contrôle ingevoerd om meer objectief verkregen en tevens meer nauwkeurige gegevens te verzamelen omtrent het prestatie-vermogen van de dieren. Toch blijft men nog altijd een zekere en soms zelfs vrij grote waarde hechten aan het e. van de dieren. Gedeeltelijk is dit een gevolg van conservatisme bij de fokkers in ons land, getuige de mindere waarde, die hier en daar in het buitenland aan het e. wordt toegekend. Aan de andere kant kan men niet ontkennen, dat een mooi c. nog zijn waarde heeft en niet alleen uit aesthetische overwegingen, maar ook om de praktische reden, dat er inderdaad wel van enig verband tussen e. en productie bestaat.

Echter is dit verband niet bij al onze huisdieren even groot.

a. Het rund.

Bij het rundvee moeten we onderscheid maken tussen de melkrassen, de vleesrassen en de trekrassen. Bij vleesrassen wordt de gebruikswaarde bepaald door het vermogen om in korte tijd zoveel mogelijk vlees te produceren. Deze hoeveelheid vlees komt wel sterk in het e. lot uiting, de ontwikkeling van de spieren i.h.a. en van de meest kostbare in het bijzonder, is uitwendig wel bij de dieren waarneembaar. Ook hun vroegrijpheid kan men aan het type van het dier wel waarnemen, daar vroegrijpe dieren een betrekkelijk gestopte romp, korte ledematen en een diepe borst vertonen. Een betrekkelijk licht geraamte (een voordeel bij een dier, dat voor de slacht wordt bestemd) is eveneens bij de beoordeling van het e. wel waarneembaar.

Bij melkvee is de situatie echter anders. Hier gaat het in de eerste plaats om het gedurende vele jaren produceren van veel melk met een hoog vetgehalte en komt de productie van vlees op de tweede plaats. Door ervaring en onderzoek is gebleken, dat daarvoor een zekere laatrijpheid van de dieren, gewenst is, zodat, vergeleken bij de vleesrassen, de melkrassen hoger op de been staan, een wat lichtere en ondiepere voorhand hebben en wat meer langgerekt van bouw zijn.

Behalve dit algemene type is voor de melkkoe de aanwezigheid van goede melktekens een gewenste, uitwendig waarneembare eigenschap. Daarnaast echter worden er aan het e. van melkkoeien eisen gesteld, die erg moeilijk in verband zijn te brengen met een hoge melkproductie. Zo b.v. bij Ned. zwartbont vee een zekere gespierdheid van achterhand en rug. Hier werkt dus de exterieurkeuring de productie tegen (onderzoek BOSMA). Voor Belgisch vee schijnt dit in mindere mate het geval te zijn. Enige bevleesdheid is met het oog op de slachtwaarde wel van belang. Wel heeft het e. nog een zekere waarde met het oog op de constitutie van de dieren: behoorlijk droog (d.w.z. niet zwammig door weefselvocht) en correct gebouwd beenwerk, krachtige bovenbouw, voldoend ruime borst en sterke ontwikkeling van de buik zijn in dit opzicht een bepaalde, maar niet absolute, garantie voor het oud kunnen worden van de dieren en het in staat zijn om veel voer (vooral goedkoop ruwvoer!) te kunnen verwerken.

Zo zijn er dus uit het e. enkele conclusies te trekken omtrent de productiviteit, wat de melkhoeveelheid betreft. Maar daarnaast is het vetgehalte van belang en daaromtrent geeft het e. niet de minste aanwijzingen. Dit is de reden waarom de betekenis der melkcontrole bij melkvee wel algemeen wordt ingezien. Voor de trekrassen z.o. wat van het paard wordt gezegd.

b. Het paard.

Bij paarden is de situatie anders dan bij koeien, daar de productie van paarden in de eerste plaats bestaat in het leveren van arbeid. Xu is er een groot verschil in de aard van het werk, dat de paarden moeten verrichten. Met het oog hierop kan men ook de paarden in verschillende groepen indelen, zoals trekpaarden, harddravers, renpaarden, rijpaarden, tuigpaarden e.a. Maar voor al deze paarden geldt toch dat van hen lichaamsprestaiics worden gevraagd, waarbij het behalve op kracht, op snelheid en uithoudingsvermogen aankomt. Alleen ligt het accent voor deze drie belangrijke eisen bij de verschillende gebruikstypen verschillend. Aangezien de kracht moet worden uitgeoefend door de spieren en het effect van deze spieren groter is naarmate de ontwikkeling ervan en de aanhechting aan het geraamte gunstiger zijn, kan men uit het e. van het paard wel enkele behoorlijk betrouwbare conclusies trekken omtrent zijn kwaliteiten.

Hierbij moet worden opgemerkt, dat waar kracht primair is, de ontwikkeling, de dikte van de spieren van het meeste belang is en als de snelheid van het eerste belang wordt geacht, de lengte van de spieren van doorslaggevende betekenis is. Men ziet dit ook tot uiting komen als men het e. van een trekpaard en een harddraver met elkaar vergelijkt. Echter naast de kracht en de snelheid, zijn ook andere eigenschappen van betekenis.

Enkele der belangrijkste zijn: uithoudingsvermogen, temperament, ijver, weerstandsvermogen en gezondheid. Deze nu zijn geen van alle uit het e. af te leiden. Dit is de reden, dat men meer en meer ook bij paarden behoefte gaat voelen aan het invoeren van productie-contrôle, naast de exterieur-keuring. In sommige andere landen is men hier al jaren mee bezig, in Nederland wordt in dit opzicht getracht een begin te maken.

c. Het varken.

Bij varkens hebben we meer te maken met een dier, dat uitsluitend gehouden wordt voor de slacht. Maar ook hier moet tussen twee groepen onderscheid worden gemaakt nl. de vloeistof baconvarkens en de slagers- of spekvarkens, als twee uitersten. Daartussen bevinden zich overgangsvormen. Bij alle komt het naast de hoeveelheid vooral aan op de verhouding tussen vlees en spek. Vooral het krijgen van een betrouwbare indruk omtrent dit laatste, is bij de beoordeling van het e. moeilijk.

Dit is dan ook de reden, waarom bij varkens sprake is van een soort productie-controle en dan van de geslachte dieren, die daarbij in onderdelen worden beoordeeld (z. Selectiemesterij).

d. Het schaap.

De schapen worden in hoofdzaak gehouden om drie redenen, nl. de wol, het vlees en de melk (soms voor de mest of de huid). Bij de wol gaat het om hoeveelheid en kwaliteit. De kwaliteit is aan het levende dier goed te bepalen, de hoeveelheid bepaalt men door de vacht na het scheren te wegen, ofschoon ook de lengte der wolvezels een indruk geeft omtrent de hoeveelheid.

Voor de vleesproductie geeft het e. een behoorlijk goede en betrouwbare indruk (z.b. vleesrassen bij het rund). Al is ook de vet-vleesverhouding hier evenals bij varkens wel van betekenis, toch wordt bij schapen niet aan productie-controle gedaan. Ook het e. van het vleesschaap moet de indruk geven van vroegrijpheid. Schapenrassen, waarbij de melkproductie primair is, zijn betrekkelijk zeldzaam. Deze vertonen een e. zoals bij een wat laatrijp type is te verwachten.

e. De geit.

De geiten worden in de eerste plaats voor de melkproductie gehouden. Wat het c. betreft kan verwezen worden naar wat van de melkrunderen is gezegd. Melkcontrole bij geiten vindt in Ned. geleidelijk meer toepassing.

Nadat hierboven iets is gezegd over de betekenis van het e. en de beoordeling hiervan bij onze verschillende grote huisdieren, zal hieronder in grote trekken het e. worden beschreven, zoals men zich dat als het ideaal voorstelt.

a. Het rund moet voor wat het e. betreft aan de volgende eisen voldoen. De kop moet sprekend zijn, d.w.z. juiste lengte- en breedte-verhouding hebben en een hol voorhoofd. Vooral niet een te lange neus, maar een brede muil en een brede, maar toch fijne tussenhoornkam. De horens niet te grof en in horizontaal vlak liggend, eerst loodrecht op de kop, daarna naar voren en tenslotte naar binnen ombuigend.

De hals met een rechte bovenlijn, bedekt met een, in fijne plooien liggende huid. De schoft vlak, niet gespleten, niet te scherp en niet te breed, de rug en lendenen voldoende breed en gespierd en vooral recht. Voorborst niet overdreven diep, met niet te grof kossum; flanken massaal en diep, maar niet hol en breed. Kruis vlak en van grote breedte en lengte, maar niet met uitstekende heuphoek. Dijen goed gevuld, niet te zwaar aan de binnenkant; staart fijn en lang, met een grote pluim. Beenwerk droog met correcte gewrichten en juiste stand, goed ontwikkelde melk tekens d.w.z. grote, vierkante uier met goed geplaatste spenen van de juiste vorm en grootte en veel klierweefsel in de uier. Melkaders zwaar ontwikkeld en sterk kronkelend verlopend. Melknapjes wijd en ver naar voren gelegen. Huid soepel, fijn, glanzend behaard.

b. Het paard moet een in verhouding klein en fijnbesneden hoofd hebben, met rechte of iets ingedrukte profiellijn (ofschoon een iets opgebogen profiellijn niet als een ernstige fout kan worden beschouwd), niet te zwaar aan de kaken, op de juiste wijze aangezet aan de hals, zodat bij het vrijstaand paard de profiellijn van het hoofd een hoek van 45° maakt met een horizontaal vlak. De hals recht van boven en voorkant, bij het hoofd smal, bij de romp diep. De lengte en de richting variëren, evenals de gespierdheid bij de verschillende gebruikstypen. Het tuigpaard heeft een opgerichte hals.

Bij paarden, waar knie-actie niet zo gewenst is (dravers, trekpaarden), is de stand meer horizontaal. Snelle paarden hebben een betrekkelijk lange bals; paarden, die zwaar moeten trekken, een sterk gespierde hals. De schoft hoog, breed en lang, de rug en lendenen kort en recht en vooral ook goed gespierd. liet kruis recht, d.w.z. dat de zitbeenknobbels iets lager liggen dan de heupen. Hierbij dient echter te worden opgemerkt, dat er aanzienlijke rasverschillen bestaan. Zo helt b.v. het kruis bij het koudbloed paard sterker dan bij de warmbloedpaarden. De voorborst vlak en voldoende breed, de borst verder voldoende diep, goede welving der ribben. Goede flank diepte.

De schouder moet lang, schuin, goed gespierd en goed aangesloten liggen, de opperarm eveneens goed gespierd, de onderarm voldoende lang, verticaal van stand evenals de pijp. De dijen en schenkels voldoende lang en gespierd, verder juist van stand. De achterpijp staat verticaal. Verder mogen geen beengebreken voorkomen en moeten de hoeven van goede kwaliteit zijn. Vlotte, ruime, vierkante beweging, waarbij de benen dus recht vooruit worden gebracht, is verder een eerste vereiste bij alle paardensoorten. De mate van actie bij de beweging varieert bij de verschillende gebruikstypen echter vrij sterk (z. Standen en gangen).

c. Het varken.

Hierbij onderscheiden we in Ned. twee rassen: het Ned. landvarken (NL) en het Groot Yorkshire (GY). Bij het eerste wordt de nadruk meer op de vleesproductie (bacon) gelegd dan bij het tweede. Bij het GY heeft de kop een sterker ingedrukte profiellijn dan bij liet NL. Bovendien beeft GY staande en NL hangende oren. De hals is bij NL wat langer en slanker dan bij de GY. De schouders moeten bij beide goed aangesloten liggen; de borst is bij NL wat minder diep dan bij het GY.

Voor wat de rug betreft wordt bij NL de meeste nadruk op de lengte, bij GY op de breedte gelegd, overigens vraagt men bij beide lengte, breedte en gespierdheid van de rechte of iets opgebogen rug. Beide rassen moeten goed gewelfde ribben en een rechte onderlijn hebben, terwijl er 12 spenen moeten zijn om in het stamboek te kunnen worden ingeschreven. De flanken gesloten: het kruis recht, breed en met gevulde platen; de staart hoog ingeplant. De hammen moeten bij beide rassen sterk ontwikkeld zijn, gevuld en ver naar beneden doorlopend; het beenwerk droog, maar niet grof; de gang vlot; de huid fijn, zonder zwarte vlekken met een regelmatige fijne beharing.

In België wordt bij het GY meer de nadruk gelegd op de vleesproductie dan bij het daar verder nog aanwezige V.D.L. type (inlands verbeterd ras).

d. Het schaap.

HET Texelse schaap, als enige ras dat nog praktische betekenis heeft in Ned., is een vlees-wol schaap. Bij de wol komt het aan op grote hoeveelheid en goede kwaliteit. Voor wat het produceren van vlees betreft stelt men aan het e. de volgende eisen: Kop lengte 11/2 maal de breedte, wit, onbewold; hals kort en gedrongen: romp breed en diep met rechte brede rug en lendenen, en goed aangesloten schouder.

Het kruis vlak, goed breed en lang; dijen sterk bevleesd; flanken gestopt; staart goed breed, geheel bewold; beenwerk voldoende zwaar mei korte pijpen en correcte stand en gang. In tegenstelling tot Ned., waren in België lange tijd de melkschapen even belangrijk als de vleesschapen. Ze vertonen er niet zo zeer het laatrijpe type. Het Belg. Dep. van Landb. verleent thans nog toeslagen voor de verbetering van deze melkschapenrassen.

e. De geit.

Wat het e. van de geit betreft, hiervan kan gezegd worden, dat het in grote trekken overeenkomt met dat van een kleine koe. Goede melktekens en voldoende (niet overdreven) bevleesdheid met correct beenwerk zijn de voornaamste eisen.

TH. DE GROOT/A. G. DUMON.