(erfelijkheidsleer) Het begrip d., gebruikt in de strikte betekenis, die MENDEL eraan gaf, levert weinig of geen moeilijkheden op. Wanneer bij een monofactorieel verschil (b.v.
AA x aa geeft als F1: Aa en de F2 splitst 1 AA : 2 Aa : 1 aa) de F1 bastaard (Aa) volkomen gelijkt op de ene ouder (AA) en de F2 dus een splitsing van 3 : 1 te zien geeft, dan heet het kenmerk van die ene (overwegende) ouder en ook het betreffende gen (A) dominant over het (onderdrukte) kenmerk of gen (a) van de andere ouder. Het kenmerk en gen van de laatste heten recessief t.o.v. dat van de dominante ouder. Het is gebruik, het dominante gen met een hoofdletter aan te duiden.Na de herontdekking van de MENDEL-wetten in 1900 werd het spoedig duidelijk, dat er naast de bovengenoemde volledige dominantie vaak ook onvolledige dominantie voorkomt (waarbij de heterozygoot dicht bij de ene ouder ligt of ten minste dichter bij de ene dan bij de andere) en intermediaire erfelijkheid (waarbij de heterozygoot ongeveer het midden houdt tussen de beide ouders). Maar wat is ‘midden tussen de beide ouders in’? We zijn gewoon om dan te denken aan het 'rekenkundig gemiddelde’ en uit te gaan van een ‘rekenkundige of optellende werking’ van de genen.
Nemen we b.v. aan dat een afmeting bij de ene ouder 1 cm is en bij de andere ouder 9 cm dan krijgen we bij een ‘optellende werking’, dat de bastaard (de F1) 5 cm is. Geplaatst tussen de ouders in krijgen we dan voor de afmetingen 1-5-9. Zouden we dan echter een geval vinden van 1-4-9, dan zou er een geringe dominantie van de korte ouder zijn. Maar er zijn ook argumenten om uit te gaan van ‘meetkundige of vermenigvuldigende werking’ der genen en te rekenen met het meetkundig gemiddelde, b.v. 1-3-9; in dat geval moet bij 1-4-9 van enige dominantie van de lange ouder worden gesproken.
Een merkwaardige consequentie hiervan wordt in het artikel over heterosis besproken. Er is nog een tweede complicatie bij het gebruik van de termen dominant en domineren. Het begrip, zoals dat hierboven omschreven is, ziet op de met behulp van F1 en F2 geanalyseerde aard der werking van een factorenpaar. Dikwijls echter wordt reeds van dominant en recessief (kenmerk) gesproken wanneer de F1 gelijk is aan (of dichter ligt bij) de ene ouder, dus zonder met een eventuele F2 analyse rekening te houden.
Deze ‘dominantie’ kan natuurlijk monofactorieel blijken te zijn, maar in veel gevallen zal het een zeer samengesteld verschijnsel van kwantitatieve erfelijkheid zijn, waarbij men met de werking en samenwerking van 2 of meer, tot zeer veel polymere factorenparen te maken heeft. En daarbij behoeven niet alle dominante factoren bij dezelfde ouder aanwezig te zijn, de dominantie behoeft niet in alle factorenparen even sterk te zijn en zelfs behoeft ze niet bij alle paren in dezelfde richting te liggen, terwijl allerlei interacties tussen verschillende factorenparen een rol kunnen spelen.
Er is al eens voorgesteld om dominant en dominantie in deze laatste betekenis, waarbij dus alleen gelet wordt op de F,, te vervangen door potent en potentie. In ieder geval diene men zich van de afwijkende betekenis bewust te zijn.