Voor de gevallen, waarin een bepaald verschil tussen twee planten of dieren berust op één genen- of factorenpaar, kent men twee typen van erfelijkheid, nl. intermediaire en dominant-recessieve erfelijkheid. Bij i.e. ligt de eigenschap van de F1 bastaard (b.v. van de bastaard Aa tussen de ouders AA en aa) ergens tussen die van de beide ouders in, precies in het midden of eventueel wat dichter bij een der beide ondertypen, terwijl in de F2 een MENDEL-splitsing optreedt, waarbij ¼ der individuen gelijk is aan de ene ouder (AA), 2/4 gelijk aan de bastaard (Aa)
én 1/4 gelijk aan de andere ouder (aa). Bij dominantrecessieve erfelijkheid is de bastaard (b.v. Dd) gelijk aan de éne. dominante, ouder (DD), terwijl bij de ME.NDE.L-splitsing in de F2 ¾ der individuen ogenschijnlijk gelijk is aan de dominante ouder (nl. de genotypen DD en Dd) en ¼ gelijk aan de recessieve ouder (dd) .
Hierboven is het gebruik van de termen i.e. en dominant-recessieve erfelijkheid toegespitst op het gedrag van een als zodanig bekende monofactoriële splitsing. Reide termen worden echter ook wel in een wat ruimere en minder scherp omschreven betekenis gebruikt. Ze worden dan gebruikt op grond van het uiterlijk van de F1 bastaard, zonder dat de-F2, of terugkruisingsanalyse geleerd heeft of er één dan wel meer genenparen in het spel zijn. Ligt de F1 tussen de beide ouders in, dan spreekt men van i.e.; is de F1 gelijk (of bijna gelijk) aan een der ouders, dan spreekt men van dominantie; wanneer ten slotte de F1 nog meer extreem is dan een der ouders, dan wordt gesproken van super- of overdominantie.