C.utan L., fam. Palmae, gebang (Jav.), een langzaam groeiende, 15 m hoge waaierpalm, uit de laagland-moessonbossen van Z.O.
Az. en Indon., die op 30- a 40-jarige leeftijd eindstandig bloeit en dan afsterft. De stam bestaat uit een buitenmantel van zeer zwaar en hard hout en een met vezels doortrokken merg. De uitgeholde stammen worden voor de vervaardiging van gebedtrommels, de z.g. bedoegs, gebruikt, terwijl uit het merg in tijden van voedselschaarste wel een roodachtige sago wordt bereid. De in repen gescheurde, nog niet ontplooide blaren, worden, na van de nerven te zijn ontdaan, voor het vlechten van matten en zeilen gebruikt. Voor fijner werk wordt slechts de opperhuid van de nog niet ontplooide blaren, de z. g. agel, gebruikt. Hiervan weeft men de fijne haroro-matten.
Uit de bloeiwijzen kan een zoet palmsap worden getapt, waaruit men suiker, azijn ol alcohol kan bereiden. De vezels van de bladstelen worden wel tot touw verwerkt voor de vervaardiging van hoeden of matten.