Het gesl. C., waartoe o.a. de gecultiveerde
koffiesoorten behoren, vormt een onderdeel der fam. Rubiaceae, welke tot de sympetalen of vergroeid-bloemkroonbladigen gerekend wordt. Het aantal gesl. binnen de Rubiaceae bedraagt meer dan 500, terwijl het aantal daartoe behorende beschreven soorten volgens Auo. CHEVALIER tussen de 6000 en 8000 ligt. De systematische indeling dezer gesl. en ook die van het gesl. C. is op grond van elkaar opvolgende morphologische studiën herhaaldelijk gewijzigd.
CHEVALIER verdeelt het gesl. C. in 4 groepen, waarbij hoofdzakelijk als verschilpunten gelden het al of niet voorkomen van een plooi in het zaad, de dikte van het pericarp en het voorkomen van coffeïne in het zaad.
Als algemene kenmerken van het gesl. C. kunnen worden genoemd: kleine boom of struik, tegenover elkaar geplaatste takken en bladeren, bloemen alleen of in groepen in de oksels der bladeren, bloemkroon vergroeidbladig, aantal kroonslippen variërend, meeldraden op de bloemkroonbuis ingeplant, vruchtbeginsel onderstandig, aantal zaadknoppen meestal 2, soms 3 of meer.
De gecultiveerde koffiesoorten worden alle gerekend te behoren tot de groep Eucoffea K. SCHUM., waarvan als algemene kenmerken kunnen worden genoemd: kleine boom of struik, stijf of soepel, enigszins leerachtig blad, meest licht gegolfd, bloemen in zeer kort gesteelde bijschermgroepen, meestal op éénjarig hout in de oksels der bladeren, soms ook op ouder hout, kelk met kleine bladeren, dikwijls gereduceerd of zwak getand, bloemkroon met 5 tot 9, zeer zelden 4 slippen, vlezige steenvrucht, 2 kernen met harde schaal insluitend.
Deze zaadkernen zijn halfbolvormig, met de platte zijde tegen elkaar liggend; beide vertonen aan de platte zijde een diep indringende plooi. Deze plooi is een insluiping van endocarp en zaadhuid in cle lengterichting van het zaad. Tevens is in het zaad een kiemspleet aanwezig, welke niet aan de oppervlakte treedt. Aan de onderzijde daarvan ligt het ‘embryo, zeer klein, met tegen elkaar gedrukte zaadlobben. De zaden bestaan voor het grootste gedeelte uit een ‘endosperm, dat een korrelig zetmeel en 0,5 tot 2% coffeïne bevat.
Het subgesl. Eucoffea wordt verdeeld in ongeveer 15 soorten, vele daarvan te verdelen in ondersoorten en alle in vele var. Daarenboven worden, tengevolge van de meestal tot kruisbestuiving aanleiding gevende bloemen, talrijke hybriden tussen de var. en ook tussen verscheidene soorten gevonden.
De voornaamste soorten zijn de gecultiveerde koffies nl.:
(1) C.arabica L. (Arabica-koffie.. Een struik tot 5 m hoog, bladeren soepel, zwak gegolfd, langwerpig met spitse punt, dikwijls van wisselende vorm, dikwijls voorzien van domatiën, behaard bij de ingang van de kliertjes. Bloeiwijzen in vele, zeer gedrongen groepen in de bladoksels of boven de bladlittekens, 10-20 bloemen per groep, bestaande uit bijschermen, zeer kort of niet gestoeld, verdeeld over verscheidene vertakkingen, 1 à 2 mm lang, elk 3, zeer dicht op elkaar volgende bijkelken dragend, elk met 2 steunblaadjes, dikwijls voorzien van bladachtige aanhangsels; 2-5, soms 1, bloempjes bij elkaar in de bovenste bijkelk.
Bloemen sterk geurend, helmdraden ingeplant aan het einde van de bloembuis. Steenvrucht ellipsoïd, lengte ongeveer 15 mm, onrijp groen, daarna rood, overrijp blauwzwart van kleur, voorzien van een ‘discus’ (de reeds op het vruchtbeginsel aanwezige schijf, omgeven door het litteken van de kelk), 4 mm in doorsnede. Tweezadig, coffeïne-gehalte van het zaad 0,7-1,6%. Het zaad is omgeven door het, tot een vliezig omhulsel ineengeschrompeld, integument, het z.g. zilvervlies. De C.arabica stamt uit Abessinië en is van daaruit via Arabië in vele landen geïmporteerd. In tegenstelling tot de meeste andere gecultiveerde koffiesoorten is de C. arabica zelffertiel.
Het aantal chromosomen bedraagt 2n = 44.
Er zijn verscheidene var., welke in verschillende morphologische kenmerken verschillen, beschreven. Als voornaamste daarvan kunnen worden genoemd:
a) C. arabica var. culla CHF.V. ; syn. var. typica CRAMER. Meest gecultiveerde vorm met grote bladeren. Tot deze var. rekent men de Bourbon-koffie, de Café nacional van Braz. en de meeste typen van Java-arabica. het z.g. Blawan-Pesoemah-type. Het betreft een geselecteerde arabica-koffie.
b) C.arabica var. maragogype G. J. FERNANDEZ. Kleine struik, enigszins hangende takken. Grote bloemen, in zeer dichte groepen in de bladoksels, vruchten langgerekt, belangrijk groter dan die van de var. culla. Ook het zaad is groter. Deze var. werd ais mutatie op de fazenda Maragogype in de staat Bahia (Braz.: gevonden. Zij is thans in vele landen in cultuur, ook op Java.
c) C.arabica var. abyssina GHEV.. Bladvorm variabel, zelfs aan dezelfde tak, meest zeer glimmend, vorm langgerekt of ovaal. Tamelijk grote bloemen in zeer dicht bezette groepen. Deze var. is in tegenstelling tot de overige arabica-var. op Java iets minder vatbaar voor de bladziekte (Hemileia vastatrix en kan daarom op wat geringere hoogte geplant worden zonder daardoor te gronde te gaan. Zij is afkomstig uit het Abessinische hoogland en vandaar in verschillende cultuurgebieden geïmporteerd.
d) C. arabica var. mokka CRAMER. Lancetvormige smalle bladeren, kleine bloemkroon, kleine zaden. In vele streken gecultiveerd, ook in Indon. (Mokka of Padang-koffie).
Behalve bovengenoemde bekende var. onderscheidt men nog vele andere vormen. Merkwaardige mutanten zijn de Arabica mono sperma, waarvan de vrucht slechts één zaad bevat en de Arabica polysperma, waarvan de vrucht drie- tot vijf hokkig is en ook even zovele zaden kan bevatten. Beide vormen, evenals de meeste andere var., werden door CRAMER beschreven.
(2) C.canephora PIERRE et FROEHNER. Struik, 4-8m hoog. wordt soms meerstammig gecultiveerd. Als koffieproducent zeer gewild, doordat zij een grote mate van resistentie vertoont tegen de koffiebladziekte, in tegenstelling tot de C. arabica. Daartegenover staat, dat het aroma van de koffie afkomstig van deze soort kwalitatief achter staat bij dat van de Arabica. De bladeren zijn groot, bros, zeer glimmend, langwerpig-ovaal, toegespitst aan de top, wigvormig aan de basis, 15-30 cm lang en 5-12 cm breed met 8-13 paren zijnerven, gewoonlijk zonder zichtbare domatiën aan hun bases, soms is een kleine opening te zien. De bloeiwijzen, bestaande uit 1-3 groepen in de bladoksels, kunnen 30 en zelfs meer bloemen per bloemgroep tellen.
Er zijn 2 bijkelken, de onderste voorzien van 2 steunblaadjes; 3-8 bloemen bij elkaar in de bovenste bijkelk. Het aantal vruchten is groot en zeer op elkaar gedrongen. Per vruchtgroep (dompolan) kunnen 40-60 vruchten voorkomen. Elke vrucht is ovaalrond, 8-16 mm lang en bijna even breed. De discus is klein doch opvallend. De zaden zijn afgeplat, variabel van grootte, 6-12 mm lang en 4-7 mm breed.
De soort is zeer variabel, wat in verband staat met de zelfsteriliteit, welke bijna als regel voorkomt. Het chromosomenaantal is 2n = 22.
Tot de C. canephora worden verschillende cultuurvormen gerekend t.w. de typische ‘Canephora’-koffie met smal, weinig gegolfd blad, in jong stadium bruinachtig van kleur, zeer rijk vruchtdragend doch kleinzadig, jonge vruchten bronskleurig, niet geheel onvatbaar voor bladziekte; de ‘Robusta’koffie, zeer grootbladig, grootbloemig, vrij grote vruchten en zaden, en de ‘Uganda’-koffie met kleine schuitvormige bladeren, sterk gegolfd, kleine bloemen, vruchten van middelmatige grootte met overlangse streepjes, zeer donkerrood, hoge discus. Tussen deze ‘Canephora’-typen bestaan talloze door hybridisatie ontstane tussenvormen.
(3) C.liberica BULL. (Liberia-koffie).
Een kleine boom of zeer grote struik, 6-15 m hoog, dikke stam tot 30 cm diameter, ver uitstaande takken, soms afhangend, leerachtig blad, bijna steeds domatiën bij de vertakking van hoofd- tot zijnerf. Bloeiwijzen, in de bladoksels van eenjarig hout of op ouder hout boven de littekens van de bladeren, bestaande uit zeer ineengedrongen bijschermen. Zeer grote vruchten in groepen van 3-8, zelden tot 15 per groep, bol vormig, zelden ovaal met een doorsnede van 20 mm, helder rood, soms rose of geel. Zeer dik en hard endocarp, sterk ontwikkelde pulp. Twee zaden per vrucht, langwerpig-rond en aan de binnenzijde afgeplat, 8-15 mm lang en 4 mm breed. De soort is, evenals de C.canephora, zelfs in wilde staat zeer variabel. Zij kan in enkele ondersoorten worden ingedeeld, nl. de groep dewevrei-excelsa en clc groep abeokutae.
Tot de Dewevrei-groep behoren o.a. de var. C. dewevrei, C.excelsa en C.dybowski. De cultuur van excelsa heeft zich in sommige streken, waar het klimaat zich voor Robusta minder goed leent, uitgebreid. De boom is zeer groot, zodat een wijd plantverband vereist wordt ; de productiviteit is op Java bevredigend. Het doordragen op oud vruchthout wordt van belang geacht.
De groep der tot de C. abeokula CRAMER behorende koffictypen omvat eveneens verschillende var.
(4) C. congensis FROEHNER. Een struik tot 6 m hoogte, die de primaire takken lange tijd behoudt, bladeren enigszins leerachtig, glad, iets gegolfd aan de rand, witte of iets rose bloemen. Vrucht langwerpig-rond soms met 2 tegenover elkaar liggende gleuven, rood bij rijping, sterk uitstekende discus. Aantal vruchten per groep niet zo groot (2-8). Zaden plat-rond, zoals arabica.
Het is een wilde kolliesoort, afkomstig uit het Congobekken, doch in sommige cultuurstreken ingevoerd.
De bloei van C.congensis is veelvuldiger over het jaar verspreid dan die van de gecultiveerde koffiesoorten. Verschillende var. van C.congensis zijn beschreven. 7ij geven geen waardevol produkt, doch de op Java door GRAMER gevonden hybriden van deze soort met Robusta-achtigen leverden belangrijk plantmateriaal op, mits vegetatief voortgeplant.
In deze hybriden (Congusta-koffie, syn. ‘Conuga’-koffie) bleek de eigenschap der goede productie verenigd met meer verspreide bloei, welke laatste eigenschap het risico van bloei-mislukking doet verminderen.
Later ontdekte soorten zullen misschien in de toekomst enig belang kunnen vertonen, nl. voor de veredeling, b.v. in de arabica-groep: C.kivuensis LEBRUN, C.eugenioides S. MOORE, enz. Hoogstwaarschijnlijk bevatten de Air. bossen nog verschillende interessante vormen.
C. CoolHAAS.