1. (plantk.) O. noemt men een vruchtbeginsel, wanneer de vruchtbladen met de bloembodem tot een geheel vergroeid zijn; de andere bloemdelen, kelk enz., zijn dan schijnbaar op het vruchtbeginsel ingeplant. Het o. vruchtbeginsel is voor sommige fam. kenmerkend, b.v.
Umbelliferae en Onagraceae (Fuchsia, wilgenroosje).2. (bosb.) Boomklasse, welke de bomen aanduidt, die met hun kroon geheel onder die van de heersende bomen staan. Voor verdere houtproductie hebben deze bomen vaak weinig waarde, omdat ze zelfs bij vrijstelling hun groei meestal niet meer volledig herstellen. Voor de opstandsopbouw in verticale zin kunnen ze echter nuttig zijn (verticale sluiting, takreiniging der heersende bomen), vooral indien deze onderstandige bomen voldoende schaduw kunnen verdragen.
3.(veet.) In de gewone spreektaal: stand onder zich, een bepaalde beenstand, waarbij de benen van ter zijde gezien te veel onder het lichaam geplaatst zijn, zodat de afstand van de voorste hoeven tot de achterste hoeven kleiner is dan normaal.