Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 21-01-2021

Cocospalm

betekenis & definitie

De c., Cocos nucifera L., in Indon. klapper genoemd, is een oud cultuurgewas, dat bij het begin onzer jaartelling reeds in India en Ceylon, en waarschijnlijk ook in Indon., gekweekt werd. De Boroboedoer op Java (9c eeuw) bevat goede afbeeldingen van deze palm.

De c. speelt in de huishouding der tropenvolken van Az. en de Stille Oceaan een belangrijke rol; in Indon. is de c. naast rijst het meest onontbeerlijke gewas. Bijna alle delen van de boom worden voor één of ander doel gebruikt, maar de vruchten zijn het voornaamste product. Zij leveren spijs- en vroeger ook lampolie. Cocosolie wordt als bak- en braadvet gebruikt, zoals vel en boter in Europa. De copra, het gedroogde kiemwit der noten, is in de 2de helft der vorige eeuw een belangrijk handelsproduct geworden. De daaruit geperste olie wordt voor margarine- en zeepbereiding gebruikt. Indon. voerde omstreeks 1940 ruim 550.000 ton copra per jaar uit, d.i. meer dan ¼ van de wereldexport. de wereldproductie van planten vetten bedroeg toen ca 14,5 millioen ton, waarvan de copra ca ⅛ leverde.

De c. is van nature een strandpalm en wordt vooral langs kusten en op eilanden geplant, soms ook verder in het binnenland. Wild komt de c. heden niet meer voor, soms wel (maar zelden) verwilderd op onbewoonde eilanden. Uit aangespoelde noten kan onder gunstige omstandigheden opslag ontstaan. De c. gedijt op verschillende grondsoorten, maar goede drainage en bodemventilatie, en voldoende diepte (minstens 1 m) zijn vereist. Op zware klei- en moerasgrond kwijnt het wortelstelsel.

Op sawah-dijkjes (bewegend, zuurstofrijk water!) groeit de c. echter goed. Alluviale terreinen langs de kust en benedenrivieren zijn gewoonlijk geschikt. Goede cocospalm-gronden in Indon. en de Philippijnen zijn de zacht hellende vlakten aan de voet der vulkanen. Vaak gedijt c. ook goed op de evenwijdig aan de kust lopende, zandige strandwallen (Z. kust van Midden Java, pematangs van W.Borneo en W. Sumatra, Z.kust van Nw Guinea bij Merauke, zandritsen van Coronie in Sur.). Op W. Borneo is veel c. geplant in de delta’s der grote rivieren, maar daarbij is een ingewikkeld drainagestelsel nodig.

Koraalgrond geeft slechts middelmatige oogsten: opgeheven koraalriffen zijn weinig geschikt. In heuvelterrein is de groei meestal slecht. Het grondwater mag niet te diep liggen, liefst op 1-3 m diepte.

Grondbewerking en bemesting worden in Indon. zelden toegepast; op doorlatende, vruchtbare gronden loont het niet. Wèl wordt de grond rondom de jonge planten vrij van onkruid gehouden en oppervlakkig bewerkt; anders worden ze door klimplanten overwoekerd. Als de grond aan waterbezwaar lijdt, zijn greppels en kanalen voor drainage nodig.

Als plantmateriaal gebruikt men rijpe noten met dorre bolster en nog klokkend water, legt deze in rijen op licht beschaduwde zaadbedden neer, en bedekt ze wel voor 3/4 met aarde. De bolster moet vochtig blijven; zo nodig moet men begieten. De bevolking hangt de noten vaak op onder een boom om ze te laten kiemen. Als de bolster voldoende vochtig is, doorbreekt de kiem, die onder het grootste der 3 ogen of kiemgaten ligt, het kiemgat en vormt een kleine spruit met wortels, die weldra buiten de bolster tevoorschijn treden. In de holte binnen de noot vormt de kiem een groot peervormig zuigorgaan (de kicmappel), dat het 'kiemwit oplost en als voedsel naar de jonge plant voert. Ongeveer een halfjaar na het spruiten, als de plant 3-4 bladen heeft, kan ze in het veld worden overgeplant. De noot wordt met slechts enkele cm’s aarde bedekt.

Daar men 50 jaar en langer van c. oogst, is het zaak goed plantmateriaal te gebruiken. Men kiest de plantnoten van zware dragers uit eigen aanplant of uit de naaste omgeving. Daar de gewone c. op kruisbestuiving is aangewezen, blijft nog altijd een grote kans bestaan, dat de noot van een goede moederboom door een inferieure vaderboom is bestoven. Om dit te voorkomen werden door het Klapperproefstation te Menado vele kunstmatige bestuivingen uitgevoerd. Deze kruisingen van uitgezochte bomen werden in geïsoleerde tuinen geplant met het doel om daaruit later (eventueel na selectieve uitdunning) superieur plantmateriaal te winnen.

De c. wordt in goede aanplantingen meestal in rijen op 9 m afstand geplant (123 bomen per ha). In Ceylon geldt 27 voet (8,23 m) voor een goede plantwijdte (148 bomen per ha). De bevolking plant vaak veel te dicht, vooral als er grondgebrek heerst, b.v. op 6 m afstand: de kroon kan zich dan niet goed ontwikkelen.

De jonge aanplant eist vrij veel onderhoud (open gevallen plaatsen aanvullen, ziekten en plagen bestrijden, de grond rondom de jonge planten vrij van onkruid houden).

Als de bomen éénmaal in dracht zijn, bepaalt het onderhoud zich tot onkruidbestrijding en het schoon houden van de bomen; dit geschiedt meestal vóór de pluk. Zo nodig moeten ziekten en plagen bestreden worden. In volwassen aanplant kan met 1 arbeider per 500 bomen volstaan worden. Vroeger werd in grotere aanplantingen het onkruid bestreden door het weiden van vee, en door van tijd tot tijd de overgebleven struiken neer te sabelen. Deze wijze van onderhoud is de goedkoopste.

Voor de grond is het beter deze met een groenbemester te beplanten en zodoende het onkruid te bestrijden. Mimosa invisa MART. en enkele andere vlinderbloemigen worden daarvoor op Eur. plantages gebruikt. Wanneer de c. op erven staat, zoals op Java vaak het geval is, wordt het onkruid, vanwege de onderplanting, steeds bestreden.

Oogst en bereiding. Op goede grond komt de c. op 6-7-jarige leeftijd in dracht en bereikt ongeveer 10 jaar later zijn volle productie, die 50 jaar en soms langer kan aanhouden. Geoogst worden noten met dorre of bijna dorre bolster, waarbij het water klokt. Dit stadium wordt ongeveer 13 maanden na het openspringen der bloemschede bereikt. Vóór de 15de maand vallen de noten gewoonlijk niet af. Men oogst in Indon. meestal om de 2-3 maanden, op Java elke maand (uit vrees voor diefstal).

Het transport van de zware noten geschiedt in grote aanplantingen bij voorkeur door vlotten langs de zee, rivier of drainage-goten, en, als dat onmogelijk is, met ossenkarren. Het oogsten gebeurt in lndon. meestal door beklimmen van de bomen, waarvoor klimtreden gehakt worden; soms bedient men zich van een touwlus om de voeten of het middel. Op Sumatra en Borneo gebruikt men soms een aap voor het plukken. Op Nw Guinea laat men de noten eenvoudig vallen, zoals op alle eilanden in de Stille Oceaan.

Wanneer de noten voor copra bestemd zijn, worden ze dadelijk na de oogst verwerkt. Men ontbolstert de noten, kapt ze door midden en legt ze in de zon te drogen of plaatst ze op daarvoor ingerichte ovens, die met klapperbast gestookt worden. Om een goed product te verkrijgen, mag de copra niet met rook in aanraking komen. Voor de huishouding worden de noten dadelijk op klapperolie verwerkt. Het verse kiemwit wordt fijn geraspt en met water gekneed tot klappermelk, waaruit de olie door koken afgescheiden wordt. Daarbij blijft ⅔ der olie in het residu achter, d.i. 7 x zoveel als bij het hydraulisch persen van copra.

De jaarlijkse oogst in grotere aanplantingen varieert met de grond, het boomtype en het seizoen, gewoonlijk van 5-20 kg copra per boom: 10 kg kan als een goed gemiddelde gelden. Afzonderlijk staande bomen bij de huizen produceren veel meer dan ze in gesloten aanplant zouden doen. Langdurige droogte is voor de c. funest, bladeren en vrucht trossen worden afgestolen. de vruchten blijven klein en zijn gering in aantal. De oogst kan daardoor tot de helft en meer dalen en is eerst 2 jaar later weer normaal.

De c. eist een hoge temp. en een overvloedige regenval. Het hoofd-cultuurgebied strekt zich niet verder dan tot op 15o N. en Z. van de evenaar uit.

De cultuur op commerciële grondslag gaat slechts tot op 300 (hoogstens 500) m hoogte; op de erven, bij de huizen, vindt men nog vruchtdragende bomen (voor privé gebruik tot op 900-1000 m (bij elke 150 m stijgen daalt de temp.

1o C). De vereiste regenval op gewone grond is 1200 mm of meer per jaar.

Klapperziekten

(b.v. Pestalozzi) zijn in lndon. van weinig belang. In Sur. heeft destijds de hartrotziekte grote schade aangericht; in Coronie stierven van 1918/’32 meer dan 25000 bomen, d.i. 40%van het aantal, dat in 1918 aanwezig was.

Schadelijke dieren zijn in lndon. de voornaamste vijanden van de c. Onder de zoogdieren zijn het de wilde varkens, die soms duizenden jonge boompjes vernielen. Ratten en eekhoorns (badjing) vreten vaak de noten uit. Verder zijn er vele schadelijke insecten, zoals de 'neushoornkever en de palmsnuittor. De hartbladkevers (Brontispa), die tussen de jonge nog opgevouwen bladen leven, zijn soms zeer schadelijk. De Brachartona- en Hidari-rups doen schade op Java, ‘slakrupsen vooral op Celebes en in de Molukken.

Sprinkhanen richten soms grote schade aan; ook ‘schildluizen kunnen tot een ernstige plaag worden. In Sur. is een neushoornkever schadelijk voor de jonge planten en doorboort een grote rups de stammen der vruchtdragende palmen.

De bevolking onderscheidt een aantal variëteiten van c. (z. Kalapa). Eén type verdient speciale vermelding, de z.g. dwergklappers. Zij komen reeds na 3-4 jaar in dracht. De stam is dun, aan de voet niet verdikt, en de noten zijn klein. Zij worden vooral bij de huizen geplant: als handelsgewas hebben ze weinig waarde.

Onder cocosproducten moeten behalve copra, klapperolie en cocoskoeken nog cocosvezels, klapperdoppenkool en palmsap (legen) genoemd worden. De klappervezel-industrie is van veel belang op de kust van Malabar (India) en op Ceylon. Ceylon en de Philippijnen maken geraspte cocosnoot (‘desiccated coconut’) uit vers kiemwit, dat machinaal geraspt en gedroogd wordt; het wordt in Eur. en Am. door banketbakkers gebruikt. Ook de noten zelf zijn een haridelsproducl, vooral in India en W. Indië.

De handel in c.-producten is belangrijk.

De wereld-export van copra (noten en olie omgerekend tot copra) bedroeg in 1938 ruim 2.000.000 ton, waarvan lndon. 29 % leverde en alleen door de Philippijnen overtroffen werd. In lndon. wordt vermoedelijk de helft der productie in het land zelf geconsumeerd; Java voerde omstreeks 1940 zelfs in. India consumeert ook zijn gehele productie. De eerste copra is uit lndon. ca 1880 uitgevoerd.

De jaarlijkse uitvoer bedroeg van 1938-1940:

500.000-590.000 ton.

Daarvan leverde Sumatra ca 25%, Borneo 15%, Celebes 42%, de Molukken en Xw Guinca 11 % en de Kleine Soenda-eilanden 7%.

Az. leverde in 1938 83% van de wereld-export, Oceanië (Stille Oceaan) 11%, de andere landen (Air., Am.; slechts 6%. In Ned. ontwikkelde zich een belangrijke coprahandel. Van 1920-1930 werd jaarlijks meer dan 100.000 ton ingevoerd; na 1930 is de coprahandel echter door verschillende oorzaken achteruit gegaan.

Lit.: C. J. J. VAN HALL en G. VAN DE KOPPEL, De Landb. in den Indischen Archipel, deel Ila (1948), blz. 428-525. P.

M. L. TAMMES, De bevolkingscultuur van klapper (Meded. Xo 11. 1947, Dept v. Econ. Zaken in Ned.

Indië . Encycl. Ned. W. Indië, 1914-1917, art. Kokosnoot.

A. REYNE.

< >