(manioc, tapioca, yuca, mandioca), Manihot utilissima POHL., fam. Euphorbiaceae.
Een uit Z. Am. afkomstige heester, die over de gehele aarde verbouwd wordt tussen 30° N.- en Z.-breedte, liet is één der meest verbreide trop. voedselgewassen. Belangrijke productie-gebieden zijn Midden en Z. Am., trop. Afr., Madagascar, Malakka en Indon. Minder belangrijk zijn Indo-China en de Philippijnen. De grootste producent was Indon. in 1941, 1 mill. ha met een totale prod. van 8,4 mill. ton verse wortels. C. is een overblijvend houtig gewas, 1-4 m hoog, het best groeiend in de trop. laagvlakte. Boven 800 m boven zee wordt de cultuur oneconomisch. De verbouw geschiedt hoofdzakelijk om de verdikte wortels, welke vrijwel uitsluitend zetmeel bevatten. Deze wortels bezitten uiteraard geen ogen en zijn dus ongeschikt voor de voortplanting, welke uitsluitend geschiedt door stekken. Voortplanting door zaden is mogelijk, maar dit geeft een zeer variabel gewas met veel non-valeurs, waarom het alleen wordt toegepast voor de selectie.
De variatie in het gewas is zeer groot, het aantal verbouwde var. loopt in de honderdtallen. Belangrijkste eigenschappen zijn opbrengst, giftigheid en smaak, welke eigenschappen wel enig verband vertonen. Het melksap van c. bevat een meer of minder grote hoeveelheid van een glycoside (linamarine, C10H17NO6), welke stof bij splitsing door een enzym (linase) het giftige blauwzuur (HCN) oplevert. Onschadelijke var., die eventueel rauw kunnen worden gegeten, bevatten niet meer dan 50 mg HCN/kg, de zeer giftige bevatten minstens 100 mg HCN/kg verse wortel. Onder bepaalde omstandigheden kan dit stijgen tot 800 mg/kg. Koken van de wortels is niet afdoende; wel raspen daar dan in de vernietigde cellen enzymen uit het glycosid het HCN vrij maken. Cassave-meel bevat geen HCN meer.
Rauwe wortel, die bitter smaakt is altijd giftig, zoete of neutraal smakende kunnen nog wel giftig zijn. De bast van onschadelijke wortels bevat 3 à 5 maal zoveel Hen’ als de kern, bij giftige wortels is er weinig verschil. C. groeit op elke grond, waarvan de waterstand niet te hoog is, op losse gronden echter het best. De geringe eisen, die c. aan de grond stelt, blijken wel uit het feit dat c. vaak het laatste gewas is op gronden, die daarna worden verlaten. Het klimaat moet liefst warm en vochtig zijn, maar oudere planten (6 maanden: doorstaan droogte-perioden heel goed. Het onderhoud is gering, alleen in de jeugd moet men wieden : nadat de aanplant is gesloten, is dit niet meer nodig.
Voortplanting geschiedt door stekken, liefst stukken uit het midden der stengels; de meest gebruikte lengte is 20 25 cm. Bemesting wordt door de bevolking meestal niet toegepast en is ook door de lage prijs van het product zelden rendabel.
Bij fabrieksmatige verwerking vindt wel bemesting plaats met K en P. Groenbemesting heeft een zéér gunstig effect. De inheemse bevolking oogst vrijwel altijd binnen één jaar na het planten, de ondernemingen op een leeftijd van 16-20 maanden; de totale zetmeelproductie is dan het hoogst, maar de wortels zijn dan door hun vezelgehalte voor directe menselijke consumptie vrijwel ongeschikt. Verreweg het grootste deel van de productie wordt gebruikt voor menselijke consumptie, gekookt of geroosterd. De voedingswaarde berust uitsluitend op koolhydraten; aanvulling van het dieet met eiwit en vet is noodzakelijk. De wortels bevatten geen vitamine A, wel B1, B2, en C, waarvan B2 bij koken met het water verdwijnt.
Een gedeelte van de oogst wordt gedroogd en als gaplek bewaard of verhandeld. De opbrengsten lopen sterk uiteen, bij bevolkings-aanplant 50-350 q/ha, bij ondernemingen tot 600 q/ha. De inheemse bevolking gebruikt niet alleen de wortels; het jongste blad wordt gestoomd als groente gegeten (vitamine A), het andere blad gebruikt men als veevoeder en de niet voor volgende aanplant gebruikte stekken en stronken als brandhout.
Van de ziekten en plagen is vooral de mozaïekziekte (virus) in Air. zeer schadelijk en kan daar plaatselijk tot misoogst leiden. Bestrijding is alleen mogelijk door kweken van onvatbare of resistente var. Naast het zoeken naar hogere opbrengst is de selectie er vooral op gericht om var. te kweken met een hoger eiwitgehalte, hetwelk ondanks soortsbastaardering met M.glaziovii en M.saxicola tot nu toe geen resultaat opleverde.
C. is in de Congo het hoofdbestanddeel van de inlandse voeding in het gehele woudgebied van Neder-Congo. Productie van 1950: 720.852 ha, 6.249.6541 wortels. Uitvoer: 3.6861 meel en schijfjes (gaplek). De Congolese cassave-var. zijn zeer talrijk. Aan veredeling wordt op verschillende Stations van het NILCO gedaan: Yangambi, Gandajika, enz.
G. G. BOLHUIS /J. E. OPSOMER.