Planten behorende tot de enige fam. (Cactaceae) van de sterk geïsoleerd staande orde der Opuntiales. Vrijwel alle soorten zijn succulenten zonder vlakke bladeren, doch met zeer kleine of rudimentaire bladeren, met meest zeer vlezige, vaak geribde en sterk gedoomde stengels.
Bloemen hebben 8 tot vele kelk- en kroonbladeren, die vaak geleidelijk in elkaar overgaan, vele meeldraden, en een onderstandig, éénhokkig vruchtbeginsel met vele zaadknoppen. de vrucht is een meerzadige bes. Ongeveer 1500 soorten zijn verspreid over Z. Am., Midden Am., Mexico en de Zuidelijke Ver. St. Enige soorten komen verwilderd voor in de landen rond de Middellandse Zee, Z. Afr., Indon. en Austr.; in het laatste werelddeel zijn ze een plaag voor de landb. In het wild groeien ze vooral in hete, droge streken en woestijnen, op hoge bergen en vlakke savannen, doch ook in vochtige oerwouden.De bouw der meeste c. is sterk aangepast aan het klimaat, nl. zodanig dat de planten veel water kunnen opnemen en lang kunnen bewaren. De sterk verdikte stengels bestaan grotendeels uit parenchym, de opperhuid is verdikt en stevig en bezit weinig huidmondjes. Hierdoor en door de afwezigheid van bladeren, de aanwezigheid van een waslaag en dikwijls van fijne haren, wordt de verdamping zoveel mogelijk tegengegaan. Daarentegen is het assimilerend oppervlak dikwijls vergroot door de z.g. podariën, in wezen de aanhechtingsplaats der bladeren, die zich ontwikkeld hebben tot knobbels of verhevenheden, die soms verenigd zijn tot vleugels of ribben.
Bij andere gesl. is de vlezige stengel dikwijls afgeplat. Tegen dierenvraat zijn de planten vaak beschermd door lange sterke doorns, terwijl daarnaast bij sommige gesl. z.g. areolen voorkomen boven de bladvoet, waarop vele kleine doorns of met weerhaken bezette haren ingeplant zijn.
Volgens het systeem van BRITTON en ROSÉ wordt de fam. Cactaceae verdeeld in 3 subfam., nl. Peireskiae, Opuntiae en Cereae, waarvan de laatste nog weer in 8 groepen is onderverdeeld. De Peireskiae zijn het primitiefst en zijn nog in het bezit van normale houtige stengels met normale bladeren. Bij de Opuntiae zijn nog kleine, tere blaadjes aanwezig, die echter spoedig afvallen. Bij enkele gesl. van de Cereae (b.v. Epiphyllum, Rhipsalis e.a.) komen aan groeiende jonge delen nog wel kleine vlezige blaadjes voor, bij alle andere gesl. zijn de bladeren slechts rudimentair of ontbreken geheel.
De systematische indeling der Cactaceae is als volgt :
I. Peireskiae (blader-c.), met normale stengels en bladeren. Enig gesl. Peireskia.
II. Opuntiae (vijg-c.). Het gesl. Peireskiopsis bezit nog kleine, maar duidelijke blaadjes. Het grootste gcsl. is Opuntia met twee groepen van soorten, nl. de vijg-c. met cylinder- en knotsvormige takken, en de schijf'-c. met ronde of ovale, sterk afgeplatte takken of schijven. Bekende soorten zijn de tot 6 m hoge, veel verspreide O.vulgaris MILL. en de vooral uit het Middellandse Zeegebied bekende O.ficus-indica MILL., met rode eetbare vruchten (Indische vijgen). Tot deze onderfam. behoort ook Nopalea cochenillifera SALM, een der c., waarop vroeger de cochenille-luis, de leverancier van een rode kleurstof, werd gekweekt.
III. Cereae (toorts-c.), onderverdeeld in 8 groepen, nl.:
a) Cereanae (echte toorts-c.), met het bekende gesl. Cereus met cylindervormige, geribde stammen, Cephalocereus, o.a. C.senilis de., de grijsaard-c. met lange borstel vormige haren, Oreocereus (pruik-c.), Heliocereus (zomer-c.), enz.
b) Hylocereanae (bos- of slang-c.), waartoe o.a. behoren de bekende nacht-c., nl. Selenicereus grandiflorus BR. et R., met zeer lange dunne stengels en slechts één nacht bloeiende, sterk riekende, witte bloemen en Hylocereus undatus BR. et R.; Aporocactus flagelliformis LEM. met dunne overhangende stengels en rode bloemen wordt veel als hangplant gekweekt.
c) Echinocereanae (dwergtoorts-c.) met rechtopstaande of liggende rolronde, soms bijna kogelronde takken; bekendste gesl.: Echinocereus; Echinopsis (schijnegel-c.) met kortere stengels, voor het volle licht; Rebutia minuscula K. Sen. (dwerg-c.), die vaak op Cereus wordt geënt.
d) Echinocactanae (egel-c.), waar van het belangrijkste gesl. Echinocactus met grote, dikke, cylindervormige en veelribbige stengels, die meer dan 1000 jaar oud kunnen worden, vele andere afgesplitst zijn b.v. Ariocarpus (rozet-c.), Ferocactus (hoorn-c.) en de zeer giftige Lophophora, Astrophytum (ster-c.), e.a.
A porocaclus jlagel I ifor mis
e) Cactanae (meloen-c.) met o.a. het gcsl. Cactus met aan de top van de plant het z.g. cephalium, een kapvormig lichaam met een as, waarop zich elkaar kruisende spiralen bevinden, waarop de bloemdragende areolen zitten, die ongedoornd doch sterk borstelig of wollig behaard zijn.
f) Coryphantanae (kroon-c.). Meest kogelronde, lage planten met vaak in spiralen geplaatste verhevenheden en meest in een krans geplaatste bloemen. O.a. het grote gesl. Neomamillaria (krans- of tepel-c.) met ca 150 soorten, Mamillopsis senilis WEB. (sneeuw-c.) met lange witte haren.
g) Epiphyllanae (bladstengcl-c.). Meest epifytische soorten met grote bloemen. Zygocactus truncatus K. SCH. (lid-c. of Kerst-c.) met korte en platte dunne geledingen en gevorkte takken, Schlumbergera, Epiphyllum (vaak blad-c. genoemd), met meest ronde en houtige hoofdstengel, doch de takken plat en dun, meest 2- of 3-vleugelig.
h) Rhipsalidanae (roede-c.). Meest epiphytische, sterk vertakte planten met meest slappe, ronde of platte dunne stengels, met de gesl. Rhipsalis, dat behalve in Am. ook in trop. Air. en op Ceylon voorkomt, en Hatiora (zeekraal-c.) met tot 1 m lange hangende takken.
Naast de gewone vormen worden ook vele mon
struositeiten gekweekt, vooral de z.g. cristata vormen, waarbij de stengels waaier- of kamvormig verbreed of vertakt zijn. Al naar gelang men met terrestrische of met epiphytische soorten te maken heeft is de kweekwijze en de behandelingswijze verschillend. Voor de terrestrische soorten geeft men in de zomer wel vrij veel water tegelijk, doch men laat, vóór men weer water geeft, de grond uitdrogen. In de winter wordt zeer weinig water gegeven.
De epiphytische worden regelmatiger vochtig gehouden. De vermeerdering geschiedt door zaaien of stekken. Vooral soorten van Zygocactus, Phyllocactus, Cereus e.a. worden gestekt, waarbij de wond eerst volledig dient op te drogen. Zwakgroeiende soorten en cristata-vormen worden wel veredeld op een onderstam van Cereus spachianus; C. peruvianus MILL. soms wel op Peireskia. Ook onder andere fam. komen soorten voor met hetzelfde uiterlijk als de c., b.v. bij de Euphorbiaceae (o.a. E. meloformis Ait., E. submamillaris BERGER) , Asclepiadaceae (b.v.
Stapelia grandiflora, Huernia), Geraniaceae (Pelargonium tetragonum L’HÉRIT.). Ook vele van deze soorten bezitten vaak doornen, doch onderscheiden zich steeds door het ontbreken van areolen.
J. WASSCHER.