Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 21-01-2021

Boswerktuigen

betekenis & definitie

kan men verdelen in werktuigen voor de grondbewerking en het cultuurbedrijf en die voor de bosverpleging en bosexploitatie.

De eenvoudigste en oudste gereedschappen voor grondbewerking zijn: de spade en de hak, waarbij voor zeer harde en steenachtige grond tevens gebruik gemaakt wordt van het pikhouweel. Daarnaast zijn een aantal werktuigen in zwang gekomen, die ook in de landb. gebruikt worden: ploeg, eg, cultivator, freesmachine, voor het bosbedrijf echter vaak in enigszins gewijzigde vorm. Bosploegen moeten zeer sterk zijn met het oog op wortels en stenen, die in de grond kunnen voorkomen.

Men onderscheidt gewone één- of rneerscharige ploegen, en schijvenploegen. Als ondergrondsploeg werkt het ‘woelkruis’ van Deense oorsprong. Voor oppervlakkiger grondbewerking dienen eggen, roleggen, grondfrezen, enz.

De drie eerstgenoemde zijn handwerktuigen, de overige, indien in lichte uitvoering en gebruikt op gemakkelijk bewerkbare grond, worden getrokken door één of meer paarden, of, indien ze hiervoor te zwaar zijn, door motortrekkers, hetzij met luchtbanden, hetzij met brede, ijzeren wielen, hetzij met rupsbanden.

Bij het cultuurbedrijf zijn speciale spits toelopende plantschoppen in gebruik, alsmede holle spaden voor het uitlichten en poten van planten met kluit, en grondboren voor het maken van plantgaten. Ook voor het zaaien is bijzonder gereedschap geconstrueerd. Als tot het cultuurbedrijf behorend, zouden nog genoemd kunnen worden hulpmiddelen als klimsporen en de Zwitserse ‘Baumvelo’, waarmede bomen beklommen kunnen worden voor het winnen van zaad.

Voor de bosverpleging gebruikt men bij het uitdunnen van culturen lichte kapwerktuigen: hiep en bijl, alsmede zagen; voor het snoeien speciale snoeizagen en boombeitels, die, om hogere takken te kunnen bereiken, op een stok bevestigd worden.

Voor de velling komen in aanmerking:

bijlen en zagen van verschillende vorm en afmetingen, motorzagen; gewone wiggen van hout of ijzer en schroefwiggen;

werktuigen voor het rooien van stobben en het om vertrekken van bomen, zoals bosduivel, handy-andy en andere rooimachines, welke met de hand door middel van hefbomen, of draai inrichting met tandradoverbrenging, soms ook met paarden of motoren worden bediend.

Om het splijten van stammen bij de velling tegen te gaan, gebruikt men wel een inrichting, bestaande uit een zware schakelketting, die om het ondereinde van de stam gelegd en door middel van een schroef vast aangedraaid wordt, of met een analoge kabelconstructie.

Het rooien van stobben kan ook gebeuren met springstoffen. Buskruit past men daarbij toe in een springschrocf of springpistool, die in de stronk geschroefd worden. Brisanter springmiddelen brengt men met behulp van een boor of speciale boorijzers binnen in of onder de stronk aan; daarna wordt de lading door middel van slaghoedje met lont of langs electrische weg tot ontploffing gebracht, waardoor de stronk in kleinere delen uiteenslaat.

Voor de aanmaak van brandhout gebruikt men korte trekzagen en span- en beugelzagen en om het te kloven: kloofbijlen en wiggen.

Het aanwijzen van dunningen en veilingen geschiedt gewoonlijk met ritsers, waarmede tekens op de bomen kunnen worden aangebracht; het merken van geveld hout met slag- en nummerhamers. Voor de bastwinning en voor het ontschorsen van geveld hout zijn schilijzers van verschillende constructie in gebruik.

Gereedschap voor diktemeting van bomen zijn kloepen of klemmen.

Voor het hanteren van geveld hout dienen keer- of kantelhaken, voor het dragen van lichtere stammen tangvormig gereedschap.

Om bij het uitslepen van stammen te voorkómen, dat het voorste einde zich in de grond vastwerkt, wordt dit gedeelte op een sledevormig voorwerp, eventueel een zware gaffel, gelegd, dan wel bedekt met een metalen z.g. boomhoed.

Om het gevelde hout op karren en andere transportmiddelen te laden, maakt men gebruik van dommekrachten en andere hefwerktuigen. J. F. KOOLS.

< >