S. dienen voor spitten en bestaan uit een vrijwel vlak, soms iets gebogen blad, dat met een kleine hoek aan een steel is bevestigd. Bij goede kwaliteit is de steel van essenhout, in de Betuwe veelal van glad wilgen-rondhout.
S. zijn meestal van een T-handvat voorzien; in Zeel. van een D-handvat. in Limb. en België van een knopsteel en dan meestal korter. De vorm van het blad is al naar grondsoort en streek verschillend. Bij de normaalspade is het blad vrijwel rechthoekig, op diluviale zandgronden gebogen spits (Gooi, Veluwe) of schuin toelopend (Twente), op duinzand langwerpig rechthoekig (Westland) of afgerond en groot (30 x 35 cm) (Duinstreek) , op veengronden veelal gebogen spits (Boskoop), op kleigronden vaak iets gebogen en niet groter dan 12x20 cm (Betuwe). De s. wordt ook wel aangeduid met de naam schop of graaf. De schop gebruikt men echter om te scheppen, terwijl de graaf ook voor diepspitten dient.