of binnenslichten. Bij dalgrondontginning het in een laag van gelijke dikte - bij voorkeur ten minste 40 à 50 cm - verspreiden van de bolster of bonkaarde over de geëgaliseerde zandondergrond.
Tijdens het b. wordt eventueel nog aanwezig vast veen losgespit en zo mogelijk op lage plaatsen in de zandondergrond verwerkt. Van de overal gelijke dikte wordt afgeweken, indien laagten iii de ondergrond met veen of plaggen worden aangevuld. Aldaar wordt de dikte van de bolsterlaag groter genomen met het oog op te verwachten nazakking.