Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 21-01-2021

Areca catechu

betekenis & definitie

L., farn. Palmae, de pinang-palm pinang (Mal.), djambè (Soend., Jav.) noemt men

een zeer slanke (stamdikte 15-20 cm, bij hoogte van 12-22, zelfs 30 m) en sierlijke veerpalm. Vaderland waarschijnlijk Sumatra e.o.; thans in vrijwel geheel trop. Az. en van Zanzibar tot Lao-Tsjoe eilanden en S.Cruz eilanden geteeld.

Onder de kleine kroon vormen zich de vertakte bloeiwijzen; iedere lak heeft aan de basis 1-3 ♀ bloemen, verder ♂ bl. (1-huizig). Steenvrucht eigroot, oranjerood, met 1 kegelvormig tot schijfvormig zaad, lichtkaneelbruin met netvormige tekening; kiemwit ‘gemarmerd’ door diep indringende plooien van de zaadhuid. Deze zaden, pinang- of betelnoten zijn algemeen in gebruik bij het sirih-kauwen. A. groeit overal, mits het klimaat niet te droog is. In Indon. alleen in een gordel van max. 300 km breed langs de kust; hij ontbreekt zelfs daar, waar de O. moesson te lang aanhoudt.

Vooral geteeld aan Kust van Malabar, op Ceylon, in Cochin China, in Siam, op Penang en op Sumatra; voorts in N. Bengalen en op Zanzibar. De N. kust van Atjeh heette vroeger Betelnoot Kust vanwege de vele pinangtuinen. Op Java is de teelt beperkt tot enkele palmen op het woonerf. Voor eigen gebruik plukt de Indon. de nog groene vruchten, voor de handel oogst men meestal rijp. De vruchten worden ca 24 dagen in de zon gedroogd tot het zaad los in de bolster zit; daarna worden de bolsters verwijderd.

< >