Bijen, soms ook Anthophila geheten, een fam. van vliesvleugelige insecten (Hymenoptera), met een groot aantal soorten over de gehele aarde verspreid, voorn, in de Z. gebieden van de gematigde luchtstreken. Meestal dicht behaard, soms mooi gekleurd.
Parasitaire soorten zijn gewoonlijk onbehaard. De ♀♀, resp. werksters, zijn voorzien van een gecompliceerd angelapparaat, af te leiden van de gewone legschede. De A. zijn bloembezoekers en bestuivers bij uitnemendheid, want zij voeden zichzelf en hun larven van nectar en stuifmeel. Hun organisatie en levenswijze is hiermede in overeenstemming, speciaal de monddelen zijn gemodificeerd en tot likken en zuigen ingericht het eerste tarslid van de achterpoot is vergroot en verbreed en dient voor de opname van het stuifmeel. Andere soorten verzamelen het stuifmeel aan de onderkant van het achterlijf, waarvoor hier een z.g. buikborstel of scopa ontwikkeld is. De parasitisch levende A. missen dergelijke inrichtingen.
Men onderscheidt een 20-tal subfam., waarvan wij slechts enkele noemen, b.v. de Andreninae (Andrena, Nomia, Halictus e.a.), voorjaarsbijen; Megachilinae (Megachile, Osmia e.a.), behangersbijtjes; Xylocopinae (Xylocopa), houtbijen der warmere landen; Bombinae (Bombus), hommels: Apinae (Apis), honingbijen; Melipaninae (Melipona, Trigona), kleine angelloze bijtjes der tropen, Indon. klantjeng.
De laatste drie subfam. zijn de hoogst ontwikkelde, zij zijn statenvormend met verdeling in ‘kasten’. Parasitair en wel als z.g. voedsel parasieten bij andere bijen, leven de gesl. Sphecodes, Stelis, Coelioxys en het opvallende gesl. Psithyrus bij Bombus. Moderne systematici verheffen thans de hier bedoelde subfam. tot zelfstandige fam. en vatten deze tot de superfam. Apoidea samen (z. Apis).