een vrij groot boomgesl. van de fam. Leguminosae, over Z.O.
Az. en Indon. verbreid.De econ. belangrijkste boomsoort van dit geslacht is de A.falcata BACKER. inheemse naam: djeundjing (Soend.), sèngon laoet (Jav.). Deze uit O. Indon. stammende houtsoort wordt in het vochtige laag- en bergland (tot 1500 m) van Java zeer veel aangeplant voor grondverbetering en om haar grote houtproductie. Zo is ze de meest gebruikte schaduwboom voor de theecultuur.
Ze is een uiterst snelgroeiende pionierhoutsoort, die ondanks haar korte levensduur (ca 25 jaar) kan uitgroeien tot een 45 m hoge en 150 cm dikke boom, met een fraaie, rolronde zuilvormige stam zonder wortellijsten en een hoog aangezette, ijle, altijd groene kroon. Het zachte, lichte (s.g. = 0,35), grofdradige, witte hout (zonder kleurkern) is betrekkelijk duurzaam, waarschijnlijk door de aanwezigheid van giftige stoffen in het hout.
Het is daardoor een van de meest belovende industrie houtsoorten van Indon., die ook door de inheemse bevolking veel op erven en om de dorpen wordt aangeplant. Het hout wordt gebezigd voor de vervaardiging van lichte meubels en huisraad, pakkisten en voor licht constructiehout onder dak voor huisbouw. Zo werd de woningverbetering ten behoeve van de pestbestrijding op Java grotendeels met deze houtsoort uitgevoerd. Door de snelle groei is de kern van de stam vaak wat voos en vindt men het waardevolste zaaghout aan de buitenomtrek der stammen.
Voor de vervaardiging van triplex en lucifers is het waarschijnlijk te grofdradig. Voor papierbereiding is het geschikt bevonden, alleen is het lage s.g. een bezwaar voor een econ. verwerking.
De Dienst van het Boswezen op Java is met de aanplant op bedrijfsschaal in 1930 begonnen; eind 1942 bedroeg de totale uitgestrektheid der plantsoenen 4100 ha. De cultuuraanleg geschiedt volgens de bosakkerbouw-methode met tussen planting van Leucaena in een verband van 3 X 2 m. De zaden kunnen direct op het terrein worden uitgelegd. De zaden zijn echter hardschalig en vereisen voor een vlotte kieming een voorbehandeling, die bestaat uit het overgieten met een 4 X zo grote hoeveelheid kokend water, waarin men de zaden 1 etmaal laat staan. Ook kan men met succes gebruik maken van stumps (stamdikte ½ - 2½ cm, stamlengte 5-20 cm, wortellengte 20 cm). Bij de zeer snelle groei moet de aanplant tot het 10de levensjaar om de 2 en daarna om de 3 jaren worden gedund in een sterke graad.
De culturen hebben soms last van enige schimmelziekten (Ganoderma, Ustulina, Diplodia); verder kunnen boktorlarven {Xystrocera) belangrijke schade aan het hout veroorzaken, terwijl ook windbreuk voorkomt. Over het algemeen treden deze ziekten en plagen slechts plaatselijk op en brengen zij nergens het slagen der cultuur in gevaar. Bij een 15 jarige omloop bereikt de eindopstand een hoogte van 39 m, een dikte van ruim 60 cm en een dikhoutmassa van 375 m3 per ha. de totale dikhoutproductie, inclusief de dunningen bedraagt gem. 48 m3 per jaar ha.
De loofverliezende A.chinensis MERR., inheemse naam: séngon (Jav.), djeundjing luweung (Soend.), komt in de laagland-moessonbossen van Z.O. Az. cn Indon. voor. Zij produceren een even licht en zacht hout als A.falcata, dat echter een bruine kleurkern vertoont, waardoor het voor pakkisten minder gewild is. Daar ze bovendien veel minder snel groeit en zich lastiger laat kweken, wordt ze nergens aangeplant.
Voor de laagland-moessonbossen van Java zijn voorts nog van enig belang de A.procera BENTH. en enige nauw verwante soorten, die in tegenstelling met de 2 eerstgenoemde soorten een hard, zwaar (s.g. = 0,75), duurzaam, fraai donkerbruin gevlamd kernhout leveren, dat enigszins op notenhout gelijkt en geschikt is voor meubels, betimmeringen en huisbouw. Inheemse naam: weroe of wangkal (Jav.), ki-hiang (Soend.). Het zijn echter langzame groeiers, die, omdat ze in stamvorm en houtkwaliteit bij de djati ten achterstaan, nooit worden aangeplant. Voorts levert deze boomsoort een minderwaardige looibast, die slechts bij gebrek aan betere looimiddelen (oorlogstijd) econ. kan worden gewonnen.
Tenslotte vindt men op de bergtoppen van Java nog de A. lophanlha BENTH. (= A. montana BENTH.), inheemse naam: kemlandingan goenoeng (Jav.), kiharoeman (Soend.), ccn kortlevende lage boom met grillig gebogen stammen en door grote gallen misvormde takken, die op brandvlakten vaak een zuivere pioniersvegetatie vormt.
Het gesl. A. is in Congo door 18 soorten vertegenwoordigd. Sommige behoren tot de hoge bomen van het regenwoud in de vlakte [A. ealaensis DE WILD., A. ferruginea (GUILL. et PERR.) BENTH.] of in de bergstreken [A. grandibracleala TAUB., A. gummifera (GMEL.) C. A. SM.]. Enige struikachtige soorten komen in de beboste savanne voor [-4. Zygia (D.C.) MACBRIDE, A. versicolor WELW.].
Verscheidene A. werden ingevoerd en worden veelvuldig aangeplant: A.Lebbeck (L.) BENTH., overal in de tropen gebruikte soort voor lanenaanleg; A. chinensis (OSBECK) MERRILL, alsschaduwboominde koffiecultuur; deze is echter zeer gevoelig voor wortelrot en daardoor spoedig afstervend; A.procera BENTH., ook als schaduwboom. J.H. BECKING.