Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 21-01-2021

Afwatering

betekenis & definitie

Het ontlasten van een gebied van overtollig water door open waterlopen. Het overtollige water is afkomstig van de ‘ontwatering.

Bij zware neerslag kan ook water over de oppervlakte van de grond direct in de waterlopen stromen. In Ned. is deze bovengrondse afvoer onbetekenend. Het water in de open waterlopen stroomt onder invloed van de zwaartekracht in de richting van de laagste waterstand (z. Hydraulica). In hellende gebieden stroomt het water natuurlijk af, d.w.z. zonder ingrijpen van de mens. Op die plaatsen, waar meer water van boven komt dan naar beneden kan afstromen, b. v. door geringer wordende terreinhelling, hoge rivier- of zeestanden, of te geringe afmetingen van de stroom, ontstaat 'wateroverlast. Volgens art. 673 B.W. mag de eigenaar van een erf, dat lager ligt, de natuurlijke afstroming van water van hoger gelegen erven niet belemmeren. Hij moet dus eventueel optredende wateroverlast gedogen. Anderzijds verbiedt hetzelfde art. de eigenaar van een hoger gelegen erf de waterafvoer naar lager gelegen erven te bevorderen. Deze rechtsregel zou iedere verbetering van de a. in een stroomgebied tegenhouden, ware het niet, dat in waterschapsverband deze verbeteringen wel tot stand kunnen komen (art. 12 van de Waterstaatswet 1900).

In een waterschap bestaat de gelegenheid alle belangen te verenigen en gezamenlijk de nodige verbeteringen uit te voeren met belasting van de betrokkenen naar belang en billijkheid. De afmeting van de beken berekent men op een afvoer van 0,5-1,0 m3/ sec /1000 ha, afhankelijk van de aard van het gebied. Bij de berekening wordt meestal van een watersnelheid van 0,2 à 0,3 m/sec uitgegaan. In de Linge wordt i.v.m. de helling van de Betuwe een hogere watersnelheid (0,5 m/sec) toegelaten.

De Linge is berekend op een afvoer van 1,5 m3/sec/1000 ha wegens de belangrijke dijks- kwel in dit gebied. In gebieden met een diepe grondwaterstand, waar niet spoedig wateroverlast zal optreden, kan het grootste deel van de regenval in eerste instantie in de grond worden geborgen d.w.z. dat het water in de grond wordt opgenomen zonder overlast te veroorzaken. De a. ondergaat hier de vertraging van de ‘retentie. Door de natuurlijke helling van de hogere gronden zet de a. zich ook in droge tijden (’s zomers) voort. Dit kan aanleiding geven tot te diepe waterstanden

en ‘verdroging. Te sterke natuurlijke afstroming wordt dan tegengegaan door de te verbeteren profielen niet te sterk te verdiepen en eventueel stuwen te plaatsen.

In het vlakke polderland heeft de natuurlijke afstroming geen betekenis. Hier wordt in de noodzakelijke a. voorzien door de aanleg van een stelsel van waterlopen: sloten, die het water van de ontwatering in wateringen (vaak aangeduid als tocht, vliet, wetering, sprink), kanalen of vaarten brengen, waardoor het naar het punt van lozing (gemaal of de sluis) wordt gevoerd. De afmetingen van sloten en wateringen worden berekend op een afvoer van 1,0 - 1,5 m3/sec/1000 ha, zodat het overtollige water zonder schadelijke overschrijdingen van het polderpeil kan worden afgevoerd.

De afstand tussen de sloten wordt in nieuwe polders zo groot gekozen als de ontwatering toelaat. De grootste afstand bij de in Ned. toegepaste enkelvoudige drainage bedraagt 300 m (N.O. Polder). De afmetingen van de watergangen zuilen in een vlak gebied groot zijn, omdat geen groot verhang kan worden toegepast. De toelaatbare verhangen drukken de watersnelheid tot 0,05 à 0,15 m/sec. Het voor de stroming benodigde waterstandsverschil ontstaat door de werking van het gemaal of van de sluis (z. ook Polder).

F. HELLINGA.

Op de hoeveelheid water, die van een terrein moet worden afgevoerd en op de tijdsduur van afvloeien heeft het bos een grote invloed. Greppels en sloten, die aanvankelijk op nieuw-beboste gronden nodig waren, verliezen vaak later vrijwel geheel hun betekenis door de in dit opzicht regulerende werking van de bosopstand. Een groot gedeelte van de neerslag bereikt in het bos nooit de grond, maar verdampt direct van bladeren en takken; een ander gedeelte wordt vastgehouden door humus, mossen enz. en komt slechts zeer geleidelijk of in het geheel niet vrij, terwijl ook de natuurlijke ‘transpiratiestroom in het bos een der belangrijkste oorzaken is, dat het vallende water in circulatie blijft en niet behoeft te worden afgevoerd. Voorts is ook in groter verband de regulerende invloed van bossen op de waterhuishouding zeer sprekend (z. Erosie). G. HOUTZAGERS.

< >