Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 21-01-2021

Abies

betekenis & definitie

heet een naaldhoutgeslacht van de onderfam. der Abietoideae der Pinaceae. Het wordt onderverdeeld in 2 groepen;

a) alleen aan onderzijde der naalden witte huidmondstrepen, bovenzijde glimmend groen (de soorten alba, amabilis, balsamea, cephalonica, firma, grandis, homolepis, nordmanniana, veitchii);
b) naalden aan beide zijden grijs of blauwachtig, met op beide zijden huidmondjes (de soorten concolor, lowiana, nobilis, magnifica, lasiocarpa, pinsapo). A.-soorten hebben platte naalden zonder bladkussens. Knoppen voorn. op uiteinden der twijgen en slechts weinige langs de twijgen. ♂ bloemen in de oksels der naalden in rijen bijeen, ♀ bloemen uit zijknoppen, opstaande kegels, die bij rijpheid uiteen vallen en het zelfde najaar rijp zijn. Lange dekschubben (bracteeën), die bij de rijpe kegel vaak builen de zaadschub uitsteken. Op elke zaadschub 2 driehoekige, harsige, gevleugelde zaden, welke met de vleugels zijn vergroeid.

De boomhabitus heeft meer de cylindervorm (Picea heeft een kegel-vorm). Behoudt lang een gladde bast, die op oudere leeftijd in dikke, over het algemeen grijsgekleurde schorsplaten overgaal. Geenpenwortel, doch diep in de grond indringende hartwortels, Is dus niet stormgevaarlijk als Picea. liet hout is regelmatig, wit van kleur, zonder kleurkern en staat in de handel bekend als ‘dennenhout’, dat weinig duurzaam is, doch overigens voor dezelfde doeleinden wordt gebruikt als het hout van Picea (vurenhout).

In Eur. zijn inheems:

(1). A. alba L., zilverden.

Naalden, die zoals bij de gehele onderfamilie spiraalvormig om de as staan, hier naar 2 zijden afgedraaid, zodat het lijkt alsof deze in 2 rijen staan. Boom van het middelgebergte (beukenzône en onderste sparrenzône) en van het vochtige maritieme klimaat van Midden en Z. Eur.; is zeer gevoelig voor vorst, vooral voor voorjaarsvorsten. Kan zeer veel schaduw verdragen en is als zodanig geschikt voor onderplanting of onderzaaiing en voor verjonging onder scherm. Stelt hoger eisen aan de rijkdom van de bodem dan fijnspar, doch kan op drogere gronden groeien. Is in het gebergte van Midden Eur. de natuurlijke mengboom van beuk en fijnspar.

(2) A. cephalonica LOUD.

Naalden meer rondom afstaande dan bij de voorgaande soort met holler stand; enigszins naar voren gericht en vaak in een scherpe punt uitlopend. Gebergteboom van Griekenl. Loopt vroeger in het voorjaar uit en is hier te lande niet geheel winterhard.

(3) A. nordmanniana SPACH.

met langer en breder naalden dan A. alba, die in een halve cirkel gerangschikt over de twijgen liggen en sterk naar voren zijn gericht; alleen de naalden van de onderzijde der twijgen naar rechts en links afgedraaid. Bewoner van de gebergten langs Z. en Z.O. zijde van de Zwarte Zee en van de Kaukasus (W. Kaukasus en Klein Az.). Hij groeit er boven de loofhoutgordel en gemengd met Picea orientalis. Loopt in het voorjaar later uit dan A.alba en is daardoor beter bestand tegen voorjaarsvorsten.

(4) A. pinsapo Boiss..

Groeit in Z. Spanje en in het Andalusische gebergte (N. hellingen van 1000-2000 m boven zeespiegel). In parken en tuinen ziel men vaak de blauwe (var. glauca) en grijze (var. argentea) var. Verder A. insignis, een in 1872 ontstane bastaard tussen A.pinsapo ♀ en A. nordmanniana ♂, die wat vorm, kleur en stand der naalden betreft typische tussenvormen vertoont tussen beide ouders. Behoort tot de 2e groep met aan beide zijden grijze naalden, die rondom afstaan, zeer hard en stijf, kort toegespitst. Bractee steekt niet buiten de zaadschub van de kegel uit (bij de voorgaande 3 wel).

Uit Az. zijn afkomstig:

(5) A. firma SIEB. et Zucc.,

de Japanse zilverden, waar de naalden in 2 opstaande rijen staan (V-vormig), donkergroen, stijf, scherp stekend, met typische Iederbruine jonge scheuten en knoppen. Houtsoort van Japan en Korea, waar zij groeit in de vlakten en het benedengedeelte der bergen. Over het algemeen beneden 37° N. Br.

(6) A. homolepis SIEB. et Zucc..

Eveneens een houtsoort uit Japan, die echter hoger in de gebergten voorkomt dan de voorgaande, en hier vaak in menging met Larix leptolepis. Ook deze soort heeft enigszins de V-vormige stand der naalden, de onderzijde der naalden is witter dan van A. firma.

(7) A. veitchii LINDL.,

die in Japan het hoogst in de bergen voorkomt, cn geen grote boom wordt. De stand der naalden doel bij deze soort meer denken aan die van A. nordmarmiana, dus in een halve cirkel cn naar voren gericht. De onderzijde der naalden is hier opvallend wit, als met wit-kalk bestreken, bovenzijde is glimmend donkergroen.

Uit N. Am. zijn afkomstig:

(8) A. amabilis FORB.,

een houtsoort uit het W. van N. Am. waar hij voorkomt in menging met douglas, sitka, Thuja en hemlock. Hogerop in de bergen, ook met A. lasiocarpa, A. concolor, A. nobilis, Picea engelmannii, Larix occidentalis en Pinas monticola. Wat vorm en stand der naalden betreft, staat hij tussen A. nordmanniana en A. veitchii in. De naalden hebben een typische sinaasappelgeur. Kan in zijn jeugd veel schaduw verdragen en vestigt zich gemakkelijk onder scherm van douglas. Mooie sierboom voor tuinen en parken.

(9) A. balsamea MILL.,

met zeer korte naalden, enigszins V-vormig gerangschikt. Zijn natuurlijk verspreidingsgebied is het N. van Am. ongeveer samenvallend met dat van Picea glauca: is in Am. een belangrijke soort voor de papierindustrie, doch vertoont in Ned. over het algemeen een slechte groei.

(10) A. concolor LINDL. et GORDON

behoort met de soorten 12 en vlg. tot de 2e groep met aan beide zijden grijze naalden. Lange naalden. die betrekkelijk hol staan en gewoonlijk wat sikkelvormig zijn gebogen. Houtsoort van de Rocky Mountains, in het bijzonder op de Noordelijke hellingen. In Ned. vrij veel aangeplant.

(11) A.grandis Lindl..

In 2 rijen loodrecht afstaande naalden, die vrijwel zuiver in één vlak liggen. Kortere en langere naalden; zeer aromatisch, net als bij douglas.

Paars beharste knoppen. Kleine kegels waarvan de bracteeën niet buiten de zaadschub uitsteken. Houtsoort uit het kustgebied van W. Am. doch hoger in de gebergten voorkomend dan douglas en sitka. Kan een zeer grote boom worden cn vertoont in Ned. over het algemeen een goede groei.

(12) A. lasiocarpa NUTT..

Gebergte-boom uit W. Am., die daar tot aan de boomgrens voorkomt, vaak in menging met Picea engelmannii en Pinas murryana. Mooie grijze den met naalden, die eerst wat naar voren zijn gericht en daarna teruggebogen (als bij A. nobilis). In ons klimaat zeer gevoelig voor voorjaarsvorsten. De arizonica MERRIAM is een zeer mooie, blauw-grijze sierheester, waarvan de naalden weinig zijn teruggebogen en die doet denken aan een grijze A. nordmanniana.

(13) A.lowiana A. MURR..

Een gebergte-boom van Rocky Mountains en van Siërra Nevada. Gelijkt veel op A. concolor, doch de bovenzijde der naalden meer groengrijs met aan de onderzijde meer duidelijke witte strepen.

(14) A. magnifica A. MURR..

Groeit in Z. Oregon en N. Californië op de Westel. gebergtehellingen van 1500-2500 m boven de zeespiegel. Lijkt op de volgende, doch minder dichte stand der naalden. Deze ook minder teruggebogen en langer. De kegel is kleiner. De bracteeën zijn korter dan de zaadschubben.

(15) A.nobilis LINDL.

Houtsoort uit W. Am. met klein natuurlijk verspreidingsgebied (hellingen van het Cascadengebergte). Wordt in Ned. vrij veel als sierheester geplant, vooral de var. glauca. Naalden blauwgrijs, dichte stand. Naalden eerst naar voren gericht en daarna typisch teruggebogen, sterker dan bij A. lasiocarpa. Opvallend grote kegels met bracteeën, die ver buiten de zaadschub uitsteken.

G. HOUTZAGERS.