Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 21-01-2021

Aanpassing

betekenis & definitie

wordt in verschillende betekenissen gebruikt m.b.t. uitingen van levende wezens of groepen van levende wezens t.o.v. de omstandigheden waaronder zij leven.

1. Bij alle levende wezens kent men eigenschappen zonder welke ze moeilijk of onmogelijk zouden kunnen voortleven: ze vertonen a. aan hun omgeving. B.v.: nauwe band tussen sommige parasieten en de gastheer, zwemvliezen, mimicry, symbiose.
2. Een levend wezen heeft vaak het vermogen tot a. aan afwijkende levensomstandigheden; het krijgt dan andere eigenschappen, welke veelal gunstig of noodzakelijk zijn voor zijn levensverrichtingen. B.v.: huidkleuring door zonnestralen, gerekte groei van planten in de schaduw.
3. Bestaat er binnen een groep van planten of dieren verschil in aanpassingsvermogen, dan zullen bij verandering van de omstandigheden de zich beter aanpassende individuen een grotere levenskans hebben en zich sterker vermeerderen. Is het verschil in aanpassingsvermogen erfelijk, dan zullen de nakomelingen als groep beter aangepast zijn aan de nieuwe omstandigheden dan de oorspronkelijke groep. B.v.: verschuiving in soortensamenstelling van grasland bij verandering van de beweidings- of bemestingswijze.
4. Een misschien nog opmerkelijker vorm van a. is, wanneer een plant- of diersoort erfelijke eigenschappen gaat bezitten, welke niet eerder aanwezig waren en waardoor ze beter passen bij de heersende omstandigheden. Zulke veranderingen kunnen klein en onopvallend zijn, maar moeten blijkens de geschiedenis van het leven op aarde toch ook tot het ontstaan van geheel nieuwe soorten en geslachten aanleiding kunnen geven.
5. A. van een dier aan veranderde uitwendige omstandigheden, soms bij overplaatsing van de ene streek naar de andere, waar b.v. het klimaat geheel anders kan zijn, of van het ene bedrijf naar het andere, waar de bedrijfsomstandigheden sterk verschillen, is nodig als het dier op het nieuwe bedrijf goed zal bevallen. Het is mede van het aanpassingsvermogen afhankelijk of een bepaald ras geschikt is als exportras. Zo is b.v. van het Texelse schaap en het zwartbonte Ned. vee bekend, dat ze een groot aanpassingsvermogen hebben, al heeft dit voor elke diersoort natuurlijk bepaalde grenzen. Wanneer b.v. ons rundvee onder tropische omstandigheden moet leven, gaan op de duur de kwaliteit en de productie achteruit.
6. (wisk.) Eng. goodness of fit). Wanneer een frequentieverdeling van n klassen, omvattend N individuen, geconfronteerd wordt met een kansverdeling, moeten de relatieve frequenties fk vrij gced kloppen met de corresponderende theoretische kansen pk (k = 1, ..., n).

Hoe groter χ 2e is, des te kleiner is de kans, dat χ 2 bij toeval groter zou zijn uitgevallen. χ 2 moet dan ‘onwaarschijnlijk groot’ worden geacht, als men uitgaat van de onderstelling, dat de theoretische kansverdeling (pk) een goede grondslag is voor de empirische frequentieverdeling. Deze onderstelling is dan waarschijnlijk onhoudbaar. Is χ 2e klein, dan is de genoemde onderstelling wel aannemelijk.

< >