1. Zwabberen, bengelen; zwieren; zwadderen van het lachen, het giechelen e.d., schudden van ’t lachen enz.; - (trans.) (iets) klutsen.
De dikke Tore en Belle Pies zitten te zwadderen van het giechelen, CLAES 1933, 33.
2. In ’t bijz.: aan de zwier zijn, op stap zijn; zwieren; hij zal wel ergens lopen zwadderen.