Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

weeps

betekenis & definitie

Van zaken, inz. van eten, een geur e.d.: weeïg, wee; soms bep.: flauw, zoutloos; onpasselijk makend; - ook van pers.: laf, flauw.

Daar hangt in de tent een vunzige stank van verrot stroo, van vieze lijven, van weepsch koeeten, CLAES 1923, 86.

Hij lag gestrekt op den naakten steen van dit kamertje, dat muf, naar ingesloten dingen, en weepsch geurde, VAN HEMELDONCK 1946, 177.

De deuren stonden overal open, en de weepse lucht van gekookt middageten sloeg hem in ’t gezicht, CLAES 1955, 47.

En ’t was me een leventje! én smullen! ... - maar ’t maakte hem weeps en wee, zijn maag was gauw van streek, en daar vloeide geen wijn die zijnen dorst geheel blussen kon, VERMEYLEN 1962, 42.

< >