Op trage wijze, traag, langzaam, moeizaam.
Ze keek traagzaam rond, ze snoof in lange teugen de lucht op, TEIRLINCK 1952, 1, 247.
Alle blikken keerden zich naar de ingang. En traagzaam zegenend, schreed de kardinaal over de tapijten naar zijn troon, LEBEAU 1962, 52.
Minister Weckx kromp traagzaam in elkaar, daarbij de kranten tot grillige objecten craquelerend, VAN DEN BROECK 1972, 78.