1. Met iem. spannen, zich tot het bereiken van een bep. doel met iem. verbinden, samenspannen, heulen.
2. Het spant, er is haast bij.
Sam.: afspannen (zie ald.);
- spanbreedte, spanwijdte (Kortgeleden heeft hij zijn vliegtuigje met een spanbreedte van 2,40 meter en een gewicht van 4 kg in één ruk laten vliegen van Eynatten ... tot Herentals, Gazet v. Antw. 5/7/1977);
- spanvijs, bankschroef (Tegelijkertijd spanvijs en draagbare werkbank voor alle doeleinden, Gazet v. Antw. 10/6/1977);
- spanvoets, met de voeten tegen elkaar (Spannevoets over een gracht springen, CLAES 1933, 86).