Onophoudelijk, aanhoudend, onafgebroken, voortdurend, gedurig.
De automatisatie die zich opdringt wegens de onophoudende aangroei der verrichtingen, zal over twee jaar gespreid worden, Taalb. 1967, III, 85.
Hij praat onophoudend en luistert nooit, Keurig Ndl. 1973, 248.