Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

nietswaard (nietwaard, nietweerd)

betekenis & definitie

Pers. die tot niets deugt: nietsnut, deugniet; soms bep.: leegloper.

Wat op zijn tong lag, moest er af. Die nietswaard mocht weleens voelen dat hij voor hem niet kruipt, ook niet voor een stukje bouwgrond, WEYTS 1950, 63.

Degenen die ’t vernamen, scholden hen uit voor broekschijters en nietweerds, STREUVELS 1964, 62.

Wij vallen over je voeten, luiaard, scholden zij de nietwaard die zich in het achtergat hield. Hoe eer dat je je matten oprolt hoe liever! DEMEDTS 1976, 80.

< >