Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

nabuur

betekenis & definitie

Buurman.

Opm.: In de standaardt. nog wel in toep. op een naburig volk, een aangrenzende of nabijgelegen staat; in de bet. ‘buurman’ echter volledig veroud. Hetz. geldt voor sam. met nabuur- als eerste lid.

- Zie ook WNT IX, 1408-1410.

Afl./Sam.: nabuurschap (Wdl.), in de aanh. in de verb. in dichte nabuurschap, dicht bij elkaar enz.

(De brede, ruime rust van het Scheldeland, de dorpen in dichte nabuurschap aan de Wase kant van de stroom, DE PILLECYN 1962, 60); - nabuurstad, naburige stad (Het betreft de 23-jarige Fransman C. L. uit Halewijn, de nabuurstad van Menen, Laatste Nieuws 30/7/1980).