Op laffe wijze, lafhartig.
Het wijf van Citroen deed zeer geheimzinnig en hield staande dat „ze” die arme mijnheer Kips in een valstrik gelokt en dan laffelijk afgemaakt hadden, ELSSCHOT 1960, 234.
Alles is volbracht, zijn woorden die men laffelijk op het einde van een week kan uitspreken in het aangezicht van de zaterdag en de zondag en met de zoete hoop dat die aanstaande dagen het voorbije en de toekomst zullen bepalen, PAUWELS 1971, 52.