In de verb. instaan voor iets, zorgen voor -, soms bep.: verantwoordelijk zijn voor -, belast zijn met - enz.
Zij zullen overigens ook de komende dagen instaan voor geurige hapjes, Gazet v. Antw. 13/9/1977.
Opm.: In de standaardt. heeft instaan voor - de bet.: borg staan, aansprakelijk zijn voor -.