Inz. van een landstreek: vlak, kaal; ook: blank, onder water; het veld ligt blak door de overstroming-, - ook in de verb. blak en bloot e.d., open en bloot; - van licht bep.: fel.
Een jong en frisch menschenhart, dat bloot en blak vóór mij lag, PEETERS 1931, 57.
Veerle dwong mij rustig tot grotere oplettendheid, en er waren dingen die ik in het bijzonder diende te bewonderen: dat was de keuken... en de specerijwinkel, enz. Over het geheel vloeide het blakke rechtzinnige daglicht, TEIRLINCK 1952, 1, 190.
Het nieuw rood van versgebouwde hofsteden, vlekkend in de vereendheid der blakke uitgestrekte wereld, STREUVELS 1962, 104.
Afl.: blakte, vlakte, open ruimte (Onder dien geweldigen hemel, waarin slechts een gele luchtballon, moesten ze nog vier uren ver, door de blakte van het land, dat heet was lijk een bakkersoven, TIMMERMANS 1966, 139).