Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

bandhond

betekenis & definitie

Waakhond, die gewoonlijk aan de ketting ligt; kettinghond.

’t Eentonig gekletter van hoeven verbrak de stilte, en deed aan de huizen, of in de dorpen waar ze voorbijketsten, de bandhonden wakker schrikken met ’n woeste trek aan hun rinkelende ketting, LANGENS 1947, 84.

Hij hoort zijn stappen. Niet één bandhond blaft vanuit de nabije hoeven, waarvan hier en daar de stallingen verlicht zijn, CLAUS 1966, 129.