Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

bakhuis

betekenis & definitie

1. Gezicht; ook: mond.

Een spijtige woede maakt zijn bakhuis hard, doch zij vermeerdert nog zijn krachten, TEIRLINCK 1952, 1, 134.

Als je maar dat weet, zou je beter zwijgen en je bakhuis dichthouden, DEMEDTS 1976, 102.

2. Opening van een bakoven, ovenmond.

Rond vier uren opende Pallieter het zwarte bakhuis van den broodoven, TIMMERMANS 1966, 45.