Zeemans woordenboek

Jacob van Lennep (1865)

Gepubliceerd op 11-07-2022

Vuur

betekenis & definitie

z.n.o.

1. Baak, kustlicht. Wy hebben het vuur van Marken in ’t gezicht (het licht van den Vuurtoren.) Op dien kaap is een draaiend vuur geplaatst (een kustlicht, waarvan de glazen beweegbaar zijn, zoodat het licht schijnt te draaien.) Drijvend vuur (vuurschip, dat tot baken dient.) Rood, oranjegeel vuur (gekleurd licht).
2. Schot. Vuur geven (schoten doen.) Over beide boorden vuur geven (het geschut van wederszijden van het schip lossen.) Wy dwongen den vyandzijn vuur te staken (met schieten op te houden.) Een goed onderhouden vuur.
3. Branding. Zie vuren. Een vuur in lij!
4. St. Elmus vuur elektrieke vlammen, die zich by stormweer op de nokken en toppen vertoonen).
5. In zijn gewone beteekenis: Als de wacht opgezeten, moet vuur, licht en pijpjens uit, was de oude consigne aan boord.
6. Kanker, die het hout wegvreet. Zie vervuren.