o.w.
1. Losraken. Het anker staat op springen (is op ’t punt van los te raken). De grondt houdt zoo vast, dat men moeite heeft zijn anker te doen springen.
2. Splijten, barsten. De mast is Gesprongen - Het kanon is Gesprongen: - Het touw is Gesprongen.
3. Uit elkander vliegen. Hy deed met zijn eigen buskruit het schip in de lucht springen.