z.n.v.
1. De waren, goederen, koopmanschappen, enz. welke in een
vaartuig worden overgevoerd. In lading liggen (wordt een schip gezegd te doen,
als het klaar ligt om ingeladen te worden). Lading stukgoederen, lading
stootgoederen.
Wanneer de morgenstar zal rijzen,
Zal ’t licht de rijke lading wijzen.
Van Haren, de Geuzen.
2. De dracht kruit, die een vuurwapen vereischt.
3. De hoeveelheid kruit, kogel of kogels, enz. die te samen genomen in een vuurmond gebracht wordt.
4. De daad zelve van het Laden (Gezwinde lading, lading in 4, in 11 tempoos).