Zeemans woordenboek

Jacob van Lennep (1865)

Gepubliceerd op 11-07-2022

Haring

betekenis & definitie

z.n.m. - Kleine visch, die zich, in tallooze menigte, by scholen in de omstreken van Schotland onthoudt, en waarvan de vangst en het kaken onderhoud aan menig huisgezin verschaft. Grasharing (die dicht onder den wal, als ’t ware in ’t gras gevangen wordt en daarom niet van de beste hoedanigheid is.) Volle haring (die volwassen en vol kuit en hom is).

Kruisharing (die na Kruisverheffing gevangen en met de drie Amsterdamsche kruisen op de ton gemerkt wordt). Buisharing (die met buizen gevangen wordt). Pekelharing (die gezouten is). Zeeharing (die gezoden of gekookt wordt). Braadharing (die geweekt zijnde op den rooster gebraden wordt).O wat een gulden neeringh,

En voedsel brenght ons toe de coninghlijcke Heringh, zingt Vondel in zijn Lof op de Scheepv.

Peetjens haring of Prezent haring (die van de beste soort is en aan hen gezonden wordt, die men verplichten wel).

Spreekwijze: Ik zal daar kuit of haring van hebben, (ik moet weten, wat daar van is, of die zaak goed of kwaad is. - De spreekwijze is daarvan ontleend, dat de kuit of zoogenaamde moedervisch niet voor het gebruik deugt en niet als goede haring gerekend wordt).

Van Duinkerken ter haring varen (er slecht afkomen: omdat de Duinkerkers, wanneer zy het waagden, mede op de haringvangst uit te gaan, door de Hollandsche visschers doorgaands mishandeld werden).

Zoo gepakt als haring (zeer naauw gezeten zijn: omdat de haring in dichte scholen zwemt, of dicht opeen getond wordt).

Mijn haring braadt daar niet, (ik heb daar geen vriendschap te wachten: ik sta daar niet in de gunst).

Hy roept van haring voor Sint Jan (Geen hei roepen, eer men over den dam is). Mooi weer en geen haring (het innerlijke beantwoord niet aan het uiterlijke).

< >