Aal is jonge paling en verschilt in kleur, in vorm en in eigenschappen van paling. Aal verkeert in minder goeden voedingstoestand, is vraatzuchtig, bijt in aas (aalreep), wat paling niet doet.
Aal is kleiner en dikker van vel dan paling, ook korter van lichaam, grover van kop, geler van buik, bruiner van rug. Paling is fijn van bek (fijnkoppen), rond en vet, groot van oog, wit van buik, zwart van rug. De paling schiet kuit in zee op duizenden mijlen afstand, in water van 200—300 meter diepte en met een temperatuur van 20 graden, men meent in de Sargassozee, dus na een huwelijksreis naar de tropen. Uit de eieren ontwikkelen zich de glasaaltjes, de palinglarven. Deze zijn geheel doorschijnend, men ziet het karmijnroode hart achter den kop kloppen. In den derden zomer na de geboorte zijn ze op onze kusten beland en in het voorjaar komen ze bij millioenen de riviermonden binnen.
Zij hebben een voorkeur voor de Fransche rivieren, maar men ziet ze ook wel in Maas en Rijn, ofschoon nimmer in zulke groote hoeveelheden als in Frankrijk. Daar ziet men dagen lang een levende zwarte streep van glasaaltjes langs den oever. Zij gaan tegen den stroom de rivier op, het kleinste beekje trekt hen aan en zoo verspreiden zij zich over het land. In Frankrijk worden die glasaaltjes vaak gegeten als voorgerecht. Ze zien er uit als 8 c.M. lange witte wormen, wanneer ze op tafel komen. Vroeger hield men ze voor een afzonderlijke vischsoort.
Pas sedert kort is men met den wonderlijken levensgang van den aal bekend geraakt en heeft men die glasaaltjes als palingbroed herkend. Over groote hindernissen trekken ze naar boven, steeds dieper het land in. In sluizen en in watervallen maakt men tegenwoordig vischtrappen voor zalm en aal, teneinde den doortocht mogelijk te maken. Die vischtrappen bestaan uit smalle buizen met zijschotten waarachter het water minder snel stroomt en waar de visch kan uitrusten. Glasaaltjes groeien op tot kroosaaltjes en worden dan als aquariumvischjes gehouden. Ze zijn dan 5—6 jaar oud.De mannetjes blijven bij de riviermondingen. Zij worden niet zoo groot als de wijfjes, die naar het binnenland trekken. In Duitschland maakt men geen verschil en spreekt men alleen van aal.
Aal is een nachtroofdier; insecten, wormen en dood aas is het voedsel. In den winter en in het voorjaar verbergt de visch zich in den modder, vertoeft gaarne in holen en pijpen. Men heeft oude kachelpijpen opgevischt, welke vol paling zaten. Paling kan 20 jaar oud worden en een lengte van 40 cm bereiken. De kortste maat, welke verhandeld mag worden, is 25 cm. Als de paling volwassen is, heeft zij de kenmerken van een diepzeevisch gekregen: de kop is fijner en de oogen grooter.
De kleur van den buik is zilverachtig (zilverpaling). De paling gaat trekken (trekpaling) en laat zich bij wassend water met den stroom naar zee meedrijven (drijfpaling). Ze is vet en rond; bijten doet ze niet meer. Men vangt ze in de rivieren in netten en fuiken, waarin de stroom ze meeneemt (drijfpaling). De eierstok is door den buikwand als een halfdoorschijnend lint te zien. In Denemarken vangt men veel paling in de nauwe straten en zeearmen, wanneer ze doortrekt naar zee.
Voor een deel wordt die vangst naar ons land uitgevoerd; levend, gerookt of gezouten. Er zijn in ons land bijzondere rookerijen voor paling, welke naar Oost-Indië wordt uitgevoerd. Daarvoor bezigt men gewoonlijk de goedkoope Deensche of de Fransche paling. De paling van ons eigen land is fijner dan de buitenlandsche. In de watergangen van nieuwe polders is de vangst gewoonlijk zeer groot. Jaarlijks haalde men uit de Zuiderzee een half millioen kg aal op.
De vangst van aal en paling is in het algemeen beperkt tot het najaar. Om steeds paling ten verkoop te hebben, beschikken de groothandelaren over groote karen, waarin zij bewaard wordt.
In palingbroed komt een vergif voor, dat op slangengif gelijkt en het sterkst werkt, wanneer het in het bloed komt. Bij proefdieren veroorzaakt inspuiting van palingbloed den dood. Visschers zijn bang, bloed van paling en aal in de oogen te krijgen. Door koken wordt het vergif onwerkzaam. Men kent in geheel Europa en in het Noorden van Afrika maar één soort paling. In Indië en aan de kusten van den Stillen Oceaan zijn echter een groot aantal soorten.
Zeepaling is een groot soort, dat soms wel meters lang wordt. In den handel heet ze kommeraal. Terwijl bij onze rivierpaling de onderkaak uitsteekt, steekt bij de kommeraal de bovenkaak uit. Zeepaling eet men hier wel, maar er wordt weinig van aangevoerd. De ontwikkelingsgang is dezelfde als bij rivierpaling, maar zij blijft in zee.
Kwabaal behoort tot de kabeljauwen, de eenige kabeljauw welke in zoet water leeft. De kleur is groenbruin, de lengte 60 cm. Evenals andere kabeljauwen draagt zij een baarddraad aan de kin en een kort draadje aan elk neusgat.
Sidderaal is een visch van 1—3 meter lengte met een aalachtigen bouw. De sidderaal is met de karpers verwant en voorzien van electrische organen, waar mede geweldige electrische schokken kunnen worden gegeven. Deze visch leeft niet in Europa, maar in tropisch Z. Amerika. De donderaal, weeraai of modderkruiper is ook een karpersoort, 30 cm lang, met een oranjekleurigen buik, aalvormig, met baardharen aan den mond. De donderaal heeft een zwemblaas, besloten in een kapsel.
Misschien houdt deze zwemblaas verband met de gevoeligheid van deze visch voor weersinvloeden. Reeds 24 uur voordat een onweer komt, zwemt zij onrustig aan de oppervlakte van het water. In aquaria is zij de weerprofeet.
De donderaal is gewoon veel lucht te happen. Neemt men het dier op, dan ontsnapt de lucht uit den darm en hoort men een klagenden toon als van een kind, dat schreit. Deze visch leeft in het slijk van onze binnenwateren. De smaak is niet aangenaam, n.l. modderachtig.