1) (1989) (Amsterdam, schol.) scheldw. voor een jongen met lang haar van achteren en kort haar van voren.
• Een zuurkool: jongen met lang haar van achter en kort haar van voren. (Subtaal van jongeren in het Parool, 25/11/1989)
• “Bolle” Richard Geisterfer en zijn broer Mark, die vanwege zijn kapsel in het milieu “Zuurkool” heet, vinden het ook allemaal maar flauwekul. (Paul Vugts: De strijd tegen de Amsterdamse onderwereld. 2011)
• Op het schoolplein werd ik regelmatig uitgescholden voor ‘neus’ of (hoe vreemd) voor ‘zuurkool’ of erger: ‘jood’. (Frans Pointl: De laatste kamer. 2013)
2) (2011) (sch.) (oksel)haar. Zie ook: hap* zuurkool.
• Je lijkt je zuster wel met die plukken zuurkool onder haar oksels. (Ben Haveman: Alles voor de dakgoot. 2011)
• Ik was er mooi ingestonken, want Trystan is gewoon een juffrouw met een treurig zuurkoolveldje op de kin. (Rob Hoogland & Arthur van Amerongen: Het grote foute jongensboek. Deel 2. 2019)