Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 27-08-2021

witte

betekenis & definitie

(1950) (Vlaanderen, Barg.) (alleen enkelv.) zilveren muntstuk.

• Witte. (Alleen in het enkelvoud) Alzo werden de zilveren muntstukken genaamd naar hun kleur; het koperen geld daarentegen heette men luizegeld of jodengeld, en de goudstukken waren voskens (zeer oude be naming) of goudvinkskens. In de huidige volkse beurstaal zegt men “Hoe staat het met de vinken”: hoe wordt het goud gequoteerd. De witte is ook een oude benaming, want volgens J. Fr. Willems heette men vroeger het witke of de blanke in tegenstelling met de ‘swerte’ dat een koperen of zwart muntstukje was, zoals de zwarte mijt (Bourgondische vorsten), of de zwarte corte (Karel V).
In het Bargoens van Roeselare heeft de « witte » slechts de waarde van een stuiver, zoals de « wieten » in het Zeels Bargoens; en in de Noordnederlandse dieventaal was het « witje » een gulden. (Oostvlaamsche Zanten. Mededelingen van de bond der Oostvlaamse folkloristen, september-december 1950)