(16e eeuw, vero.) achterste; lichaam of lichaamsdelen (buik, vagina); ook als omschrijving van de coïtus.
• Dat dat vleeschuys vonden meyskens op ghinc. (Jan van Stijevoorts refereinenbundel. vóór 1524)
• Maer als ick aen een van beyen most soenen sat,
So waer ick liever int Vleys huys, als int kniels vat. (Roemer Visscher: Brabbeling. 1614)
• Vleys huys: eigenlijk: vleeshal (gebouw waar slachtvlees verhandeld werd. In Amsterdam stond de Vleeshal aanvankelijk op de Dam. In 1582 kwam op de Nes de Grote Vleeshal ter beschikking en in 1587 de Kleine Vleeshal, zie: P.P. de Baar, ‘Van Vleeshal naar vriesvak’). Hier gebruikt als metafoor voor een vrouw van volle omvang. De term ‘Vleys huys’ heeft binnen deze context destijds zeker nog verdergaande erotische associaties opgeroepen. Het woord werd namelijk ook toegepast in omschrijvingen van de coïtus en het kon ook het vrouwelijke geslachtsdeel aanduiden (WNT 21, kol. 1695; Heestermans e.a., Erotisch woordenboek, p. 210); als: dan; kniels vat: knekelhuis (sinds 1560 stond in Amsterdam zo'n gebouwtje, waar men beenderen uit geruimde graven bewaarde, bij de Nieuwe Kerk. Op deze plek wilde de vrek uit Hoofts Warenar (vs. 814; hij gebruikt dezelfde term als Visscher) zijn pot met geld verstoppen. Voor deze lokatie, zie de door Van Gemert e.a. verzorgde Warenar-editie, p. 16-17, 59). Hier is het woord ‘kniels vat’ gebruikt als metafoor voor een uitermate mager iemand. (commentaar bij heruitgave: Roemer Visscher: Brabbeling. 1614)
• Vleeschhuis. Aarsgat : zijn — openzetten, open- laten, een wind laten die geweldig stinkt; ook: 't komt versch uit 't —. (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1950)